| |
| |
| |
Geerten Gossaert: Experimenten
Geerten Gossaert heeft niet door een openlijke uitgaaf van gerangschikte gedichten gedongen naar een bespreking van hun waarde en beteekenis. Er bestaat van hem alleen een niet in de handel gebrachte bundel. Maar ik weet dat het hem welkom zal zijn zich genoemd te zien in de rij van dichters tot wie hij zich rekent en ik geloof dat het nu tijd is dat hij er wordt genoemd.
Waarheen, mijn jongere broeder, gaat gij? zou ik willen vragen, als ik zijn gedichten lees. ‘Experimenten’ noemt ge de verzameling van uw verzen. Dat wil wel zeggen dat ge u zeer bewust acht, dat ge met de bestanddeelen van uw ziel aan de eene en met die van de taal aan de andere zijde proeven neemt in hoever ze zich willen saamvoegen, dat ge dus in geen geval op wilt treden noch als door uw ziel noch als door de demon van de taal gedreven, maar als een inspiratie-looze, een tot eigen probeeren genoopte mensch. Want ik zie in uw titel geen trots. Integendeel, ik hoor er een klacht in. Ge aanvaardt uw bewustheid en de houding die zij u tegenover onbewuste levensmachten gegeven heeft, niet als een geluk, ge zoudt willen onderduiken in de zee van het onbewuste, en, bovengekomen, druipend van zijn flonkering, een oogenblik een blinde en verdwaasde zijn. Het mag zoo niet wezen, denkt ge, ik ben bewust en blijf het; de proeven van mijn dichtkunst zullen Experimenten heeten.
| |
| |
De waarheid is dat Geerten Gossaert geboren werd met een ideaal van lichte, onbelemmerde geestesbeweging. Een stoutmoedig stijgen, een verrukkelijk zweven, een luchtig schrijden desnoods schenen hem begeerlijk, maar niet het duldende en dragende, het doelvaste gaan door de wereldsche werkelijkheid. Natuurlijk scheen hem dat onbelemmerd-zijn, de beweging die de geest hem voorbeeldde; van die werkelijkheid hield hij zich liever afgewend.
Toch kon hij niet buiten haar. Hij had haar noodig, zelfs om aan de bewegingen van zijn geest de stof te geven waarin ze zich verwerklijkten, de beelden waarin ze gedicht werden. Daar ziet ge dus hem, die meende te ‘experimenteeren’. Een ingeboren drang van geestesbeweging, een ziel dus in hoogste zelfverwezenlijking, èn de noodzaak van het leven dat zonder lichaam van werkelijkheid geen geest van zichzelf getuigt.
Fijn en hoog is de stem van Geerten Gossaert, want zij drukt een verlangen naar lichaamlooze vrijheid uit, maar zijn taal heeft al de kenmerken waarmee iemand onder een ongewenschte noodzaak zich een voorkomen van vrijheid geeft.
Verlangen van hooge geestes-stijging, met afwijzing van de wereld en daardoor vaak moeielijk heenwenden naar de werkelijkheid, is in de jaren van het Réveil en iets later (langer dan de eerste helft van de negentiende eeuw, bedoel ik) het wezen geweest van sommige zeer fijne en edele Nederlanders. Door Gossaert wordt dit wezen onvermengd en levend tot nederlandsche poëzie gemaakt. Het brengt zijn moeielijkheid mee, en toont die in de opzettelijkheid van maat en stafrijm en gezochte
| |
| |
woorden - schijn van geestesvrijheid, maar inderdaad teeken van tezeer te zijn afgewend van de werkelijkheid, tezeer - laten we zeggen - te zijn vergeestelijkt -; doch het toont tevens dat het aan ernst en zuiverheid, aan waarlijke adel dus, niets heeft ingeboet, en het blijkt scheppingskracht genoeg te bezitten om zich te belichamen in de schoonheid van het gedicht.
Wat is de zonde-val niet een door alle eeuwen voortgezette klacht geweest. Het Paradijs is gesloten: wanneer wordt het ons weer geopend? Het vaderland ging ons verloren: wanneer vinden we een nieuw vaderland?
Der im Schnee verlorne goldne Schlüssel
Blinkt er uns im Frühjahr aus dem Gras? -
Die regels zegt een dichter die vreemd zou opzien als men hem bekommering over de zondeval zou toedichten.
In het gedicht ‘De Boulevardier’ beschrijft Gossaert de stedeling die ‘droomend naar het geluk van 't nooit verloren eden’ op een lentemorgen de stad verlaat en 's avonds in het kerkportaal van een dorpje ‘de zwaluw die Gods huis ten veilig nest verkoor’ rakelings langs zijn wangen voelt gaan.
Hij merkt het en herkent, - o, raaklings langs zijn wangen! -
De snelle vleugelslag van het gedroomd geluk...
En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen,
En kreunt, en balt zijn vuiste', en bijt zijn lippen stuk!
Ditzelfde verlangen naar de ‘droom van ons leven’ heeft hij in ‘Het Brandende Wrak’ geuit.
| |
| |
In de schaduw der zwellende zeilen verborgen
Voor de maan die de mast op de wateren mat,
In den slaap van het licht, tusschen avond en morgen,
Stond ik slaaploos, ter reeling van 't reilend fregat,
Toen verblindde mijn blik, naar den einder ontloken,
Tusschen wolken en water een vuren kolon,
Als van magischen morgen aan 't zuiden ontbroken,
De bloedige bloesem midnachtlijker zon:
Een wrak, verlaten, ten halve bedolven
In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,
Dat in laatste agonie, boven 't graf van de golven,
Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!
Zóó ons hart: Naar den droom van ons leven begeerend
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laayend verlangen zich langzaam verterend
In de eenzame uren der eindlooze nacht.
Het verlangen naar het vaderland is het in ‘De Zuiderling’.
Wéér is de lange kwaal van 't loome jaar doorleden;
Wéér ruischt, in het ravijn, de dooi-ontboeide bron!
En uit het weemoedshuis der wintersche eenzaamheden
Begroet mijn hunkrend hart de oranje voorjaarszon.
Hoe loodzwaar woog de last van 't lage wolkenhangen!
Hoe leed mijn lichtziek harte, o lente, om uw gemis,
Die mij een voorglans zijt van 't land van mijn verlangen,
Waar 't altoos zoelte en zon, waar 't altoos zomer is!
En nu? Waar is uw vréugde om 't glorieuse dagen
Dier goudner ochtendgloor, met zooveel smart verwacht?
Och, 'k dacht of niet dit heil mij zwààrder vall' te dragen
Dan àl de ontberingen der koude winternacht!
| |
| |
Want sinds van morgen vroeg, met zwoele bloesemroken,
Der lente lauwe lust mij 't argloos hart beving,
Wéét ik, in 't vaderland, de aloë ontloken....
En mij bezwijmt de geur van eene erinnering!
Het Vaderhuis is het woord in ‘Tamquam Filius’, dat het geluk van de teruggekeerde zoon uitdrukt. Dit gedicht kan verstaan worden als werkelijkheid, hoeft niet noodzakelijk te worden gezien als beeld voor een geestelijk terugvinden. Maar toch zijn in deze poëzie de menschelijke bewegingen altijd van geestelijke afhankelijk en symbool ervan. In de regels van ‘Quem me esse dicitis?’:
is dit nadrukkelijk uitgesproken. En zoo ook in het langere ‘Media Nocte’. ‘Buiten mij is niet dan onrust, euvelmoed en bitterheid!’ zegt daar tot de dichter de Liefde die hem terugleidt tot het doen van haar daden. Als een verovering van schoone werkelijkheid is dan ‘Discedit Nebula’, een belangrijke en fraai-doorwerkte arbeid, - waarin het schouwen van een natuurlijke en bekoorlijke wereld het verlangen van de zwerver vervult.
Maar niet altijd kan die zoekende ziel zich in zulk een vrede met de wereld vereenigen. Er is de afschuw die in het fijn-geritmeerde ‘Libera Nos, Domine!’ wordt te kennen gegeven; een angst voor de heerlijkheid van het leven die in ‘De Badende Herderin’ de naakte overvalt die zichzelf een oogenblik schoon vond; een smartelijk gevoel van eigen
| |
| |
ellendigheid, waarvan in ‘De Stervende Pelgrim’ gezegd wordt dat ze de dichter, met een sluier van woorden, de waarheid van zijn leven voor het gemeen verbergen doet. Dan zijn er ook de heftige vereenigingen van ‘De Centaur en de Oceaan’ en ‘De Bader’.
Ik herhaal dat het niet uitmaakt of men deze laatste gedichten als werkelijkheden, dan wel als zinnebeelden, hetzij van natuurlijk of van geestelijk leven verstaat. Aandrang en oer-beeld is altijd het verlangen en de terugkeer naar het verlorene.
Een hooge en fijne stem, zei ik, die in haar spanning, zweving of stijging niet, door makkelijke wisselwerking met de natuurlijke en menschelijke gevoelens van haar dichter, haar krachten kan aanvullen. Om op haar hoogte te blijven heeft zij behoefte aan de dragende maten, de steunende stafrijmen, de bezinning-vergende zeldzame woorden, de remmende hiaten zelfs. De geest geeft daardoor, in zijn noodzaak zich te verwerklijken door dingen en woorden, aan zichzelf een voorkomen van vrijheid en ook een nieuw genot. De hulpmiddelen van het vers kunnen beproefd en verfijnd worden. De kostbaarheden van de woorden kunnen tot hun voordeel worden ingevat en aangebracht. In bescheiden mate kan men dus werkelijk van experimenten spreken; maar juist waar dergelijke proefneming een gevoel van vrijheid zou opwekken, doet ze het in de zin van willekeur. De werking die ze daardoor wint voor zichzelf verliest het gedicht-in-zijn-geheel.
De poëzie van Geerten Gossaert ontstaat op de grens van de ware vrijheid - die in de gebondenheid aan het natuurlijke leven gelegen is, - en van
| |
| |
de willekeur die de geest handhaaft terwille van zichzelf. De lijn is fijn en haar broze modulatie veroorlooft ongewone schoonheden. Een schuchter terugtrekken van de levensgoedheid kan erin worden weergegeven als in ‘De Bloeiende Amandeltak’.
Ik sluimerde in den bloemenhof, in 't malsche gras gelegen;
Toen wekte mij een zwoele geur de heuchnis van weleer....
En op mijn moede wenkbrauwboog voelde ik, vertroostend, wegen
Een wichtelooze vrouwehand, zacht streelend, héén en wéér.
En 'k stamelde in mijn droom: Waarom? Gunt gij dan geen vergéten?
Dit weinige, o liefste mijn, is àl wat ik begeer:
Eén uur van ongestoorden slaap uw goedheid niet te wéten,
Eén stonde niet van u te zijn, o liefde wreed en teer!
Maar als ik mijnen blik ontlook ontwaarde ik slechts een venkel
Bezwangrend met zijn zwoelen geur de broeiende atmosfeer,
En over mijne leedverwoeste trekken wiegelde enkel
Een bloeiende amandeltak zijn schaduw, héén en wéér.
Dit is zeer zeker verlokkelijk, maar het is het alleen, omdat het Experiment er met fijne en voorname ingetogenheid voor het natuurlijk gevoel is teruggeweken.
Niet doordat hij zich vrij en experimenteerend dunkt, maar omdat ten slotte, in zijn beste oogenblikken, het geestelijk verlangen de stem van het natuurlijk verlangen gevonden heeft, is Geerten Gossaert een dichter, en de laaiing van dat verlangen
| |
| |
hoort men ongedempt in het slotgedicht ‘Aloëtte’, een natuurlijk beeld voor geestelijke stijging.
‘Hoe koel is 't in de morgenlucht,
Hoe is het loof verfrischt!
O reeds doorboort de feller zon
Geen blad verroert: maar hoog en ver
Dringt door de stilten heen,
Als 't lichten van een late ster,
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd?
Wie heeft het hart gekend
Dat zoo, door alle heemlen, zijn
Gewiekten hartstocht ment?
Wie is hij? die te zeggen waagt
Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe
Wie is hij? die daar roerloos staat
O geen aardsch hart, met smart besmet,
Stijgt in zóó steile vlucht
Te zingen voor den troon van God...!
Wij hooren 't zwijgend aan...:
En vat gij niet den zin, mijn hart?
Eéns zult ook gij verstaan!’
|
|