| |
| |
| |
Jan Prins: Tochten
Het wezen van Jan Prins is een zich gelijk blijvende trouwe rustigheid. Er is daarom onder zijn gedichten geen dat hem beter kenmerkt dan dit ‘Zwarte Hoofden’.
Ik houd zoo van die lage palissaden,
die van de kust de groote zee ingaan,
alsof veel menschen van den oever traden
en tot hun schouders in het water staan.
De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
en breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
maar zij alleen leven in nederigheid
en pralen niet, maar waken, trouw en goedig.
Dronken van stervensroode zonnepracht,
ijdel met luister dien zij roofden,
eischen de golven luid hun oppermacht.
Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden
De aanhef van deze verzen: ‘Ik houd zoo van..’ klinkt eigenlijk door al Prins' denken en dichten heen. Hij houdt van zijn hollandsche land met dijken, molens en wolken; hij houdt van zijn schip - want dat hij zeeman is blijkt overduidelijk, - van de haven waarin het ligt, de zee waarop het vaart,
| |
| |
bij kalm zoowel als onstuimig weer; hij houdt ook van de indische wereld waar hij het vreemde leven met niet minder zorg en liefde opneemt als thuis het vertrouwde.
Om te beseffen hoe de gelijkmoedige mensch, die Jan Prins is, hartstochtelijk met de verschijnselen waarvan hij houdt kan meeleven, moet men ‘De Bui’ lezen. Daarin is het schip een soort levende vesting, bemand en weerbaar, en de bui een vijand die met alle middelen die hem ten dienste staan oorlog voert. Een snel afloopende, maar felle strijd is het, die zijn natuurlijke fazen heeft, en elke daarvan boeiend en noodzakelijk. Daar is eerst het duister schip, alleen in de nacht. Al de sterren zijn nog zichtbaar, maar het wolkenvolk is al dreigende op de been gekomen. In doffe haat en wrok heeft het zich tot een onverhoedsche aanval gereed gemaakt. Hoe zal het gaan met het schip dat daar weerloos ligt, met vermoeid slapend wachtvolk, en één alleen die in de nacht uitziet? Bij horden komen zij - de wolken - de hemel ingeklommen, ‘een wit gelid van stalen bajonnetten, een dof rumoer van roffelende trommen’. Maar daar verdeelt zich al de inderhaast gewekte manschap, en, elk op zijn plek, staat ze al bij de vallen en de schooten. Op het donker dek is het dan weer stil, en ieder, tot de strijd besloten, wacht het bevelswoord.
De bui verbitterd in 't bekruipen,
ziet, hoe zijn vijand al te wachten staat,
en hagelt hem zijn boosheid in 't gelaat,
zoodat de droppels van de wangen druipen,
terwijl de wind die listig aan komt sluipen
opeens in 't want zijn harde handen slaat.
| |
| |
't Getrouwe schip, in 't water neergedreven,
voelt in zich diep de sterke stammen beven
van elken volbevrachten mast,
maar dan, van 't overtollig tuig ontlast,
den ouden geest in 't moedig lijf herleven, -
en richt zich op, zoo 't goeden schepen past.
Het gieren van de wind, die zich meester maakt van de strakke stagen en de schenkels doet rinkelen, waarbij de stengen steunen en de kettings in 't kermend hout knagen, maar zonder dat ze breken, wordt dan beschreven, en eindelijk de aftocht waarbij onder lij de laatste benden in ordelooze vlucht ‘de donkere verte van de kim bereiken’.
Nu is weer de oude koers op nieuw bevolen
en haalt men gaandeweg de schoten aan,
terwijl een enkel zeil nog even klappert,
dan zie' k allengs 't hoog wolkfloers opengaan
en rond de steng de sterren samenscholen,
waarlangs alweer de lange wimpel wappert.
In dit gedicht is het de heele gezonde mensch die door de krachten van meegevoel en verbeelding de natuur en de voorwerpen van zijn omgeving als bezield voorstelt, - aanstonds, als die mensch de vreemde wereld van het Oosten waarneemt, zal het blijken met welk een gezonde en fijne kracht ook zijn zintuigen werkzaam zijn. Hij beschrijft een balineesch dorpsplein:
de vlakte, waar de menschenwereld woelt
en langs de wegen het gedrang krioelt
der menigte. Waardoor in kavalkaden
de pikolpaarden hevig stappend gaan
en 't leven uit de belletuigen slaan,
hoog met den last van schuddend graan beladen.
| |
| |
Waar op de paden van den passar, dicht
met opgestapeld vochtig ooft bezoomd,
het vroege volk zijn bezigheid verricht.
Waar glanzig mandewerk verhandeld wordt
en van de rijst, op matten uitgestort,
de blankheid roomig in den schemer droomt.
De venter laat voorzichtig in die zijden
en gladde zuiverheid zijn vingers glijden,
en onderwijl ziet hij de vrouwen aan,
die slankgewikkeld in haar sarongs gaan,
de schouders bloot en trots teruggedrongen
en hoog het weeldrig hoofdhaar opgewrongen.
De vlakte, waar op de erven, dicht omwald,
de stamper in den harden vijzel valt
en wordt gedompeld in dofknarsend koren.
Men kan nog ver dien vollen hartklop hooren
en volgen in zijn regelmaat. - Waar al
de wegen, vluchtend uit den schaduwval,
zich voor de woning van den vorst verbreeden,
en neergezeten om de steenen treden
't gedoken volk den rijksbestierder wacht.
De ruggen zijn gebogen en de pracht
der krissen en langslepende gewaden
schijnt helder in de zon. Omzichtig waden
de hovelingen door de hooge poort
den schemer in. De stilte zet zich voort
tot voor den drempel van de lustverblijven,
waar de gewijde tempelvisschen drijven
diep in den koelen vijver, en het licht
aan ieder ding zijn wonderen verricht.
Waar langs de stijlen de gesneden weelde
van blad en bloemen bloeit, en godenbeelden
uitspringen in de zon. Daar staat de steen
in torens rood in brand, en daaromheen
strekt hof aan hof zich uit, tot waar de luister
van witte spitsen schittert in het duister,
het blauw omneveld, teeder boschbegin.
| |
| |
Alles hierin is van gave waarneming. In het bizonder wijs ik nog eens op de paar regels die het gebaar beschrijven van de rijstkoopman:
De venter laat voorzichtig in die zijden
en gladde zuiverheid zijn vingers glijden.
Let ook op het in de vijzel vallen van de stamper, die ‘wordt gedompeld in dofknarsend koren’, en op het ‘voorzichtig waden’ van de hovelingen.
Meeleven van ziel en zinnen dus; maar na die overgave blijft nog iets over waardoor de mensch eerst dichter wordt. Het gevoel van iets in hem blijvends, waarbij vergeleken de buitenwereld als vergankelijkheid bewust wordt, het besef van een droom waaruit het werken zoet en terwille waarvan het sterven zelfs begeerlijk zijn kan. Men moet de gedichten van Jan Prins niet lezen zonder ook dit bezit voortdurend optemerken: het geeft aan al het afgebeelde eerst zijn verborgen waarde en zijn verdiepende achtergrond. Dat is hij zich zelf bewust geweest en heeft daarom de rij van zijn gedichten doen openen door de verzen van ‘Levensweelde’.
Loopen door de bezonde velden,
drinken in de gloeiende lucht,
droomen, - en het geluks-ontstelde
zingende hoofd in vreugd gevlucht, -
en het gemoed voor alles open,
alles in den stralenden kring, -
o, door het bloeiende leven te loopen
dankbaar om ieder ding....
| |
| |
rustig 't gebaar zien rijzen
der zwijgende eeuwigheid.
Die regels zijn het kort begrip van wat ik uiteenzettend gezegd heb; meer dan een begrip: het beeldzelf van de dichter.
Uit het geluk van die innerlijke zekerheid, dat rustig zien rijzen van het gebaar der zwijgende eeuwigheid, vloeit ook zijn weemoed en de heele menschelijkheid waarmee hij, blijkens zoo menig gedicht, het aardsche gebeuren aanziet. Terwijl hij door zijn levenskrachtige aard en zijn zorgvuldige uitdrukking aan de oude Hollanders herinnert, is hij door die gevoelsverteedering een mensch van later tijd. Zoowel het kleine gedicht ‘De Zwerver’, het beeld van een aardappels-zoekende landlooper, dat vóór in zijn bundel staat, als ‘Het Geurige Veld’ het verhaal van Amangkoe Rat, de Keizer, die zijn geiten over de pleinen van de kraton ronddreef, in een latere afdeeling voorkomend, getuigt ervan.
Niet alleen de door mij opgenoemde, maar alle gedichten in het boekje zijn goed werk. Buitengewoon goed zijn de verzen ‘Zooals gij in de schaduw zat’, één bevallige volzin, gericht tot het inlandsche meisje dat, in de schaduw gezeten, een andere de haren vlocht. Laksche regels komen zelden voor, hoewel een zekere tot het proza naderende losheid en de liefde voor een zwierige volzin het gevaar van ondiepte en al te makkelijke golving erkennen doen.
Nu ik op dit gevaar wijs, zooals het zich vertoont in de lange periode, wil ik het ook aanwijzen waar het zich elders, en anders, voordoet. Er is misschien
| |
| |
geen gedicht van Prins zoo geschikt om populair te worden als ‘De Bruid’, waarin het huwelijk van Holland met de lentezon verteld wordt. Dit ligt voor een deel aan het aardige van de voorstelling.
Een ooievaar trad op den deel,
gewichtig, met zijn stok.
De merel was in zwart fluweel,
Maar het ligt ook aan nog iets anders. Wie er op let zal merken dat dit versje een traditioneel element heeft, namelijk de vertel-toon van de ouderwetsche romance. De deun van
Daar leefde in Zeeland eens een man
die had een aardig kind -
herleeft erin. Wat wil dit zeggen? Dat de dichter, op weg naar zijn eigen lentegevoel, door een vaderlandsche reminiscentie is opgehouden. Hij heeft er iets heel aardigs van gemaakt, maar diep is het niet.
En het hoort óók niet tot wat wij het eigenaardigdichterlijke van onze tijd noemen. De tegenwoordige dichters toch hebben getracht zich zooveel mogelijk los te maken van de metrische schema's en inplaats daarvan de eigen oorsponkelijke ritmen te uiten. Dit werd niet gedaan door de schema's te loochenen, maar door ze te overwinnen. Zij bleven in het ritme opgenomen, maar niet anders dan het geraamte in het vleesch, zoodat zij nooit hun hoekige aanwezigheid toonden, maar alleen een verborgen vastheid in het vloeiende en bloeiende woordvleesch waren. In het vroegere retorische vers was het juist andersom: de stem sloot zich daar doorzichtig aan bij de
| |
| |
gewichten van de accenten en de gewrichten van de cesuren. De maat werd beschouwd als iets onverbrekelijks: een dichtwet uit de poëzie van vorige dichters afgeleid. Men had maten voor droevige en voor blijde verzen, maten die voor lyriek en andere die voor epos of drama dienden. Een goed gebruik van een groot aantal maten werd in jonge dichters wijsheid en roem gerekend. In de kleine liederen en vertelsels van Gezelle beduidt dit metrische nog heel veel: hij overwon het langzaam en moeilijk en is er nooit geheel van losgeraakt. Jan Prins die in zijn jonge jaren sterk onder Gezelle's invloed was, heeft eveneens in den beginne moeite om tot zijn eigen ritmen door te dringen. Hij uit dan niet onmiddelijk wat hij voelt, maar maakt de indruk van zich in een voorafbepaalde maat te zetten. Daartoe hoort een zekere opgewektheid, maar die kunstmatig is. Hupsheid zou men haar kunnen noemen, - want dat is het woord èn voor die romance-achtige vertellings-aanhef waarvan we spraken èn voor alles wat als aardig vers welkom is bij de menigte. Maar hupsheid is een gezellige eigenschap, geen dichterlijke en geen menschelijke.
Niet hups, maar dichterlijk en menschelijk beide, is die breede slag waaraan Jan Prins zich in zijn beste gedichten overgeeft, breed, hetzij dan dat hij ze schrijft in de korte regels van ‘Een Zwerver’ of in de lange van ‘De Smidse’.
‘De Smidse’ is het laatste gedicht van de bundel. Het volgt daarin op de verzen waarmee Jan Prins zich een beminnelijk aandenken bewaard heeft als vriend van Alex. Gutteling. Wel verre van hun gebondenheid aan het maatschema doen de rijmende alexandrijnen van dit werk alleen hun eenheid
| |
| |
voelen met het beeld van de jonge vrouw, die in de smidse, ter hulp van de meester, de blaasbalg trekt. In deze gestalte, eenheid van bevalligheid en kracht, van zwier en innigheid, zien we de levende wel en born waaruit voortaan de poëzie van Jan Prins vloeien zal. |
|