| |
| |
| |
A. Roland Holst: Verzen
Van mijn vriend *** ontving ik het volgende schrijven. Het drukt niet een oordeel uit, maar de hoop dat een met toegenegenheid gelezen dichter voor het oordeel zou mogen standhouden. Aan de verlokking tot antwoorden, met name op de vraag of ik de besproken poëzie oorspronkelijk acht, wensch ik geen gevolg te geven. Het is billijk dat de door een dichter opgewekte bewondering, ook als zij een element van twijfel overlaat, hem geheel ten goede komt.
Waarde Vriend!
Ik las gister - een regenachtige Zondag - met stijgende belangstelling een bundeltje verzen dat me de vorige dag was toegezonden. Een andere titel dan ‘Verzen’ heeft het niet, en de schrijver heet A. Roland Holst. Hij moet een oomzegger zijn van de bekende schilder.
Wat me erin boeide was niet het meest de schoonheid van de verzen. Schoonheden bevatten die genoeg - ik geef u aanstonds voorbeelden - maar met onverdeelde en hooggestemde bewondering las ik eigenlijk alleen het slotgedicht. Naast de schoonheden trof ik in al te veel gedichten onvolkomenheden die mijn aandacht afleidden. Toch herlas ik ze; ten eerste, omdat ze dan toch de inleiding waren tot het bewonderenswaardige slotgedicht; maar dan ook, en voornamelijk, omdat uit alle eenzelfde
| |
| |
dichterlijke aard kenbaar werd, en wel een die ik oorspronkelijk en belangrijk vind.
Ge zult misschien mijn verklaring weinig inlichtend vinden als ik zeg dat A. Roland Holst de dichter van de ruimte is.
Er zijn zooveel dichters van de ruimte. De ruimte is nu eenmaal de grondvorm van onze aanschouwing. Bovendien hebben alle groote ruimten de strekking ons te vervullen met aandoeningen van verhevenheid. Lucht, zee en heide, de bewegingen van wind en water, geven ons natuurlijke gevoelens van grootheid, - te allen tijde was de sterre-hemel aanleiding tot boven-natuurlijke bespiegeling. De ruimte als oneindig, en ruimten als grenzenloos, zijn dus zoowel voor werkelijkheid-minnende als innerlijkschouwende dichters bron en beeld geweest van hun verhevenste ontroeringen.
Hoezeer ook de ruimte op zichzelf en daarmee het eeuwig wentelende leven tijdgenooten boeien kon, en dwingen tot uiting van het bijna onzegbare is ons niet zoo lang geleden nog eens goed duidelijk geworden door Guttelings vertaling van sommige duitsche gedichten. Ge weet al welke ik bedoel: die van Wolfskehl, zijn ‘Orpheus’ en zijn ‘Nirwana’. Gutteling noemt als reden waarom hij het eerste vertaalde, dat hij ‘nooit ergens de onderwereld zoo treffend als het ledige zag.... uitgebeeld? dat is het woord niet voor het onbeeldbare, maar gesuggereerd dan toch.’ En bij zijn vertolking van ‘Nirwana’ schrijft hij: ‘In zijn Orfeus gaf Wolfskehl den troosteloozen Chaos, hier den van God vervulden.’ Ruimte, en niets anders, maar die op een zekere wijs vervuld of levend, was dus van die dichter het onderwerp.
| |
| |
A. Roland Holst nu is, naar mijn meening, hoe onvolkomen hij zich ook uitte, uitsluitender dan wie ook de dichter van de ruimte. Hij is geboren met mateloos ruimtegevoel en worstelt van kind af om dat uittedrukken.
Gij moet mij vergunnen u, die zooveel dichters ten voeten uit hebt afgebeeld, deze eene nog wat uitvoeriger te schetsen.
In fragmenten uit een jeugdwerk van 1908 - waar zijn bundel mee begint - doet hij het verhaal van een zekere Erik. Dat wil zeggen: hij neemt de houding aan een verhaal te doen; maar met Erik gebeurt niets. Niets tenminste dat, al was het ook nog zoo vaag, als voorval of lotgeval zou kunnen verstaan worden. Wat er gebeurt is het ontwaken van een innerlijk besef.
Laat ik u dit door aanhalingen uit de verschillende fragmenten trachten te verduidelijken.
Gelijk de tijd op trotsveerende schreden
Het hooggeheven lijf door vuur omgloord
Als vorst gaat door het ruim der eeuwigheid,
En nevels scheuren voor zijn gloedvol licht,
En steeds in 't voortgaan hij de krachten neemt
Van door zijn zonlicht leeggebrande dagen
- Zoo ging ook Erik's geest met hoogen tred
Door de eerste landen van het groote rijk,
Waarvan hij door zijn leven heerscher was,
En dat, hoewel nog nevelenomhuld,
Hij voelde groot te zijn, en ruim, en hoog,
Want zwellend woeien winden langs hem heen
Vol van het wijdruischende ruimtelied -
Gelijk de tijd gaat door het ruim der eeuwigheid, gaat de geest van Erik door het groote rijk, waar- | |
| |
van hij door zijn leven heerscher was, en langs hem woei het lied van de ruimte.
In hooge koepling stond de hemel blauw,
En blinkend wit, als werelden van licht
Zeilden heel hoog wat wolken - stukken ijs,
Doelloos drijvende over een diepe zee -
En door de windgezwollen ruimten heen
Schoten in wild en schitterend geblink
De schichten zonlicht flitsend door elkaar.
Zijn lijf in 't midden van die warreling
Van licht en lucht en blinkend-wild beweeg
Stond hijgend daar te beven van genot
Als wilde 't alles drinken in één teug,
Als moest het licht niet om maar uit hem schaatren,
Als zou nu heel het windgezwollen ruim
Hem vullen gaan met daverend gejuich
Van lichtgeschitter en van luchtenzwelling -
En plotsling met een hoogen vreugdeschal
Hief hij zijn blanken arm op in de lucht
Zoodat de zonlichtschichten hoekig braken
En al hun licht versplinterd om hem schoot -
Ving in zijn open hand toen op één schicht,
Die ongebroken in de lucht bleef staan,
Sloot langzaam, en de vingers strak gespierd,
Zijn hand erom in sterk-gekromden greep
En voelde hoe het licht al vaster werd -
Keek op en zag hoe zijn gespannen vuist
Een speer hield, die als lange schacht van licht,
Een scherpblinkende streep trok door de lucht.
Toen werd hij één met vreugd en vreugd met hem
En heel de levenwoeling van het ruim
Drong op en om hem met onhoudbre kracht.
Het luchtbewegen stortte door zijn lijf
Onwederstaanbaar golvende, totdat
Hijzelf zich voelde als windbewogen lucht.
| |
| |
Nietwaar, ik hoef hier niets aan toe te voegen. Deze jonge held, die staande midden in de ruimte zijn licht-speer houdt en zich niet anders voelt als een luchtgolf, verhoudt zich tot het leven niet anders dan als ruimte-beheerschend ruimte-deel.
In een volgend fragment wil deze Erik - deze geest van Erik, want het is duidelijk dat er van geen ander dan geestesleven sprake is, - aan de dingen ontstijgen en alleen in zichzelf zich zijn ruimtebesef, als het innigste van zijn wezen, bewust maken. Hij steeg,
Hij machtig vast te staan in 't nedergaan,
Het snel verminderen der enkelheên,
Waarvan elk in de wijde diepten zonk,
Verwordende met de andren tot een kring -
Vage herinnring van wat eens bestond.
Kring vloeide in kring, en heel 't bestaan der dingen
Zonk in het wijde ruim waar hij door steeg,
Weg - tot hun zijn hem was als een vaag beeld
Dat haast vervloeid in vormenleege diepten
Soms nog een scheemring opzond naar zijn geest.
Toen week ook dit, toch bleef er nog beweeg
En verder:
Al wijder deinde nu het ruimtelicht
Als eindbewegen dat tot rusten strekt
Daar 't alles wordend, in zichzelf slechts leeft.
Uit laatste trachten naar het evenwicht
Was zwaar zijn stijging toen zich nauwer sloot
De krachtomvatting van de ruimterust,
En werd geleidelijk een vaste stand
Waar elk bewegen spant tot roerloosheid.
| |
| |
Deze laatste vijf regels moet ge aandachtig lezen. Fransche schrijvers over poëzie of kunst noemen de manier waarop kunstenaar of dichter zijn innerlijke chaos trachtte te doen harmonieeren tot uiting, wel eens zijn formule. Zoo bedoeld, zijn Roland Holst's formule deze vijf regels. Hij zal altijd in zware stijging trachten naar evenwicht. Hij zal altijd dat evenwicht voelen als, buiten hem, een krachtomvatting van de ruimterust, en als, inwendig, een vaste stand waar elk bewegen spant tot roerloosheid.
De fragmenten sluiten met een Ruimte-zang. Hij bestaat uit vijf sonnetten. In het eerste wordt de ‘wijdruime rust’, het ‘ondenkbaar evenwicht van lichte luchtezeeën’ aangeroepen, de ‘onrustgespannen rust’ die als een ‘onzichtbre wil in de sferen’ ‘de alomzijnde en ingehouden kracht’ wekt. Elke daad, in die sferen verborgen, is er nevens de anderen en wacht af of de eenheid die allen samenhoudt breken zal. Want dit heelal - zoo de aanhef van het tweede - is een ‘algroote veelheid die nog eenheid schijnt’. Kracht wordt opgeheven door tegenkracht. De rust van het ééne rustpunt is de uitkomst van niet-rust.
Tallooze krachten, die tot ééne daad
Van roerloos samenspannen tegenwegen -
Eindloos verwijdend evenwicht dat staat,
En in zijn stilstand zwangert van bewegen -
Het derde sonnet is donkerder. Niet als voorstelling, maar als gedachte. Het drukt uit dat alleen op het oogenblik als de vogel van de eeuwig- | |
| |
heid door de wereldsche wolken vleugelt, het tijdelijke zich tot tijdloosheid ziet opgeheld. Diezelfde vleugelslag wiekt door het volgende. Hij wekt uit droom weer in het licht der sferen het verre verleden dat de toekomst was - Nietzsche's gedachte van de eeuwige weerkeer. Is hij verdwenen,
De tijdlijkheden in de ruimtemeren -
Zoo is 't gebeuren als gestaag getij
Waarin verdwenen, lang vergeten dingen
Herrijzen - zichtbaar zijn - en gaan voorbij -
In het laatste sonnet wordt het ruimte-besef naar het besef van zelf middelpunt te zijn, teruggebracht.
Wijd-lichte ruimt, die in één punt besloten,
Slechts in dat punt zichzelve gansch doorleeft,
Daar het de enkelheden samenweeft
Tot het alevenwichtig zelfvergrooten -
Nu voel ik hoe diep in mijn wezen streeft
De roerloos evenwichtge drang der groote
Onevenwichtigheên, tot dàt gesloten
Wat mij beheerscht, en mij tot heerscher heeft.
En dit beseffen is in het wijde Al
De grootste en eenzaamste aller enkelmachten,
En - grootste zijnde - vindt geen tegentrachten.
Er beeft door 't evenwichtig spannen al
Het eerst bewegen van die ik-gedachte
Nu in mijn hoogmoed wanklen gaat mijn val.
| |
| |
Zijt gij het niet met me eens dat A. Roland Holst zijn verhouding tot het leven geheel als die van zijn geest tot de levende heelal-ruimte begrepen heeft? En vindt ge ook niet dat hij daardoor een oorspronkelijk dichter is?
Ik moet dadelijk toegeven dat dit eerste krachtige evenwicht kort geduurd heeft. Zoodra in dit zoo uitermate tot geestesverheffing aangelegd wezen het gemoed zich gelden laat, wordt niet alleen de spanning van zijn gedachten minder, maar beheerscht hij ook minder goed wat hij te zeggen heeft. Hij zoekt dan een ander evenwicht en bereikt het ook. Het is dan niet het staande van zijn begin, alleen op de zekerheid van zijn jonge levenskrachtige geest gevestigd, maar het zwevende van zijn slotgedicht, gedragen op de rustige deining van een gemoed waarin het heeft uitgestormd.
Na de ‘Fragmenten’ bevat zijn bundel nog drie deelen: ‘Losse Bloemen’, ‘Van de Zachte Velden der Liefde’, en ‘Van Liefde naar de Volheid des Levens’.
Ge zult zien dat, in de eerste van die reeksen, het kleine gedichtje ‘De Moede Dagen’ de sterkste toon heeft.
Dagen als wolkengevaarten
Sleurend voorbij en niets gevend
Dagen als zwoegende zwaarten
Laag om mijn treurigheid zwevend,
Lustloos in 't leven te wachten,
Zwanger van droeve gedachten
Eenzaam, verlaten van licht -
| |
| |
Leegte, geen strijd en geen vrede,
Toekomst-bevreesd, wijl 't verleden
Bleekt mijn beweegloos gezicht.
Moe van het moedeloos staren,
Moe van de dagen, de zware,
Moe van verlangen naar licht.
Zie ook eens het eerste van die reeks: ‘Het Stille Huisje’. Ik houd het voor heel goed en het geeft van het uiterlijk gebaren van de dichter een gemeenzame en bevallige afbeelding. Wat ik beslist beneden de toon van de reeks vind, is dat liedje met het refrein ‘Of ben je dat vergeten’? Overigens liggen, zooals ik al zei, in deze afdeeling, en in deze niet alleen, schoonheden en onvolkomenheden bij elkaar. Zoo is daar het gedicht ‘Ouderdom’. Hoe aangrijpend is de gedachte dat naast iedere oudgeworden mensch zijn eigen vroegere Zelf wandelt, ‘een altijd jong maar diep bedroefd gelaat’, - en hoe voortreffelijk gezegd die regel: ‘Want jeugd voelt verder dan ervaring ziet’; maar hoe zwak is het dit heele beeld van de ouderdom, moeizaam uitgewerkt, zelf weer als beeld te doen dienen van ‘stille dagen’. Zoo is er ook dat gedicht ‘Aan Zee’ dat zoo bizonder veel goeds heeft: dat namelijk in zijn eerste gedeelte volmaakt zou zijn als er dat ééne zwakke enjambement niet was in de derde strofe. Het tweede is in zijn geheel minder sterk, het derde heeft twee heel goede begin-strofen en dan een derde die daar bijna een kontrast mee vormt. Talrijk zijn ook de gedichten, en niet het minst onder de liefdeverzen, die een goede idee, een boeiend gezicht, mat of gewrongen uitdrukken; - | |
| |
of zulke die met kracht en klaarheid begonnen, daarna slepend of dof worden. Ik zal u hier een gedicht ‘Najaarsnacht’ afschrijven. Het is niet oversterk, en gaat wat stijfjes voort in de aaneenschakeling van zijn onderdeelen, maar het is toch zonder bepaald storende bestanddeelen. Het geeft u dus een gunstig gemiddelde. Voor mij zal het bovendien de aanleiding zijn om tot het eigenlijke onderwerp van mijn schrijven, het karakter van dit jeugdige dichterschap, terugtekeeren.
De najaarsnacht was wijd en koel en klaar,
En elk geluid dat uit de aarde geboren
Naar boven klonk, ging in de ruimt' verloren
En vloeide onder het roerloos stergestaar
Zich langzaam uit in zee van stilte waar
De maan dreef, licht in schijf van ijs bevroren,
Boven het dorpje in heuvlen dat zijn toren
Hief in den ruimen nacht - heel laagjes maar -
Toen kwam van ver een wolk zacht aangedreven,
En 't leek of in de diepe rust van 't leven
Een wázigzilveren onwerklijkheid
Kwam vloeien - schijnen bleef voor korten tijd -
En weer verdween - op aard had niets bewogen -
De maan dreef verder over heuvelbogen -
Ge ziet wel dat de verzen niet sterk zijn, maar tevens dat, al ware 't door de opgenoemde trekken alleen, een schoon en groot maanlandschap u naderkomt. Maar inderdaad gebeurt dat u, meer nog dan door die trekken, door de bespiegeling van de dichter. Hij deelt u daardoor onmiddelijk zijn gevoel mee.
Toen kwam van ver een wolk zacht aangedreven,
En 't leek of in de diepe rust van 't leven
Een wázigzilveren onwerklijkheid
| |
| |
Ge herkent dat gevoel ook al: het is het ruimtegevoel van een paar jaar geleden, maar nu uit de voor zich levende geest overgebracht op het landschap. In veel van zijn verzen zult ge dat gevoel terugvinden, en die waarin het verschijnt, die zijn het best. Lees het volgende:
De nacht heeft al zijn wanden neergevouwen,
Der aarde landen liggen zilvernaakt -
't Is in die uren dat een Toekomst waakt
Die menschen één met liefde wil aanschouwen.
Zij staat hoog boven alle menschgebouwen,
Soms beeft een ster, licht door heur haar geraakt
Als 't hooge luchtenadem medemaakt
En maanlichtdroppen aan haar handen dauwen.
Nu ben ik door de stille straat gegaan -
De huizen stonden vol met spraakloos lijden
En gouden sterren zagen 't zwijgend aan.
- Toen 't laatste huis - nu eindelijk het wijde -
Stil zilver onder haar verheven staan -
Haar leedvol wachten boven 't gaan der tijden.
Niet alleen het landschap, maar de menschenwereld heeft in dit gedicht deel aan het ruimte-beeld.
Ook waar aarde en menschenwereld zijn hart hebben ingenomen, kan A. Roland Holst hen toch niet op zichzelf liefhebben. Hij wil hen zien niet alleen in de ruimte, maar in hun verhouding tot de Ruimte, met een groote R. Zijn geest namelijk worstelt met hen, zijn geest waarvoor het besef van Ruimte het eerste en het laatste is. Dingen en menschen, denkt hij, wat zijn ze anders dan gestolde, hoewel nog levenswarme ruimte. Hoe zal ik ze scheppen, in
| |
| |
mijn gedichten, dan uit mijn ruimte-besef, al klopt naar hun bekoring en menschelijkheid mijn menschelijk en lichtbekoord gemoed.
Zeg mij eens of men dit ‘Sneeuwliedje’ wel iets anders dan ‘verdichting’ van menschelijk en bekorend ruimte-gevoel noemen kan.
De sneeuw daalt dwarrelend en zacht
Door de avond neer in de oude straat
En 't is of tijd als een dwaze klacht
Verstilt en mij in mijmring laat.
't Is of een wonder komen kan
Gewoon, als in een mijmering,
Als 't naadren van een oude man
Met een lachend kind door de schemering.
Of om de hoek van de avondstraat
Waar de muurlantaarn door 't sneeuwen licht
Jij komen zal of te wachten staat,
Een kalme lach op je gezicht.
Door de avond die sneeuw - die droomenval -
O 'k dwaal nu door een wonderrijk,
Wellicht dat je niet komen zal
Maar juist dat is zoo wonderlijk.
Ik weet wel dat je niet wachten zal
Waar de muurlantaarn in 't sneeuwen brandt,
En toch - in der vlokken zachte val
Zal ik je zoeken - even - want
't Lijkt zoo of een wonder komen kan
Gewoon, als in een mijmering,
Gewoon, als een oude loome man
Met een lachend kind door de schemering.
| |
| |
Ik zie in dit versje een onmiddelijke verbeelding, zonder veel bijmenging van reflectie. Daardoor kan het voor zijn dichter zoo kenmerkend zijn. Het bekoorlijke en het menschelijke, beide zijn er, maar ingeweven in de sneeuw-ruimte, in de droom-ruimte.
In diezelfde verhouding moeten ook de twee elementen komen te staan die hij na zijn jeugd voor het maaksel van zijn verzen winnen wou: het vloeiende ritme dat sympathie en gevoel uitdrukt en het evenwicht, dat tengevolge van die verandering van ritme niet staand, maar zwevend zou zijn.
Evenals ik sommige liefdeliedjes waarin het ruimtegevoel niet doordringt minderwaardig vind, voel ik ook niet voor een gedicht als ‘De Vrijheid’ waar het streven naar stroomende ritmen in strofen zich opdringt en dientengevolge de ritmen ondiep en springerig zijn. Maar goed, omdat men tegelijk het vloeiende en het evenwichtige erin aanwezig voelt, noem ik het eerste gedicht van de derde afdeeling.
Wijl liefde leven was had ik u lief,
Want al mijn dagen en mijn nachten schenen
Als wemelende luisters om u henen,
En alle wisselingen van gerief
En klein verdriet en stamelenden grief
Konden in u bedwelmend zich vereenen
Tot zaligenden traan van lach en weenen,
Tot leven liefde werd en 'k had u lief.
Toen heeft het leven de eigen bloem gebroken
Nog voor haar gloed ten volle was ontloken,
En hoogste zaligheid bleef ongekust.
En binnen eenzaamheid's omwaaide wanden
Hurk ik, en strek mijn daadgeschuwde handen
Naar 't vrekkig vuur van een verachte lust.
| |
| |
De jonge man die eens met de lichtspeer in zijn handen stond zal voorloopig in de vrede van schemering en eenzaamheid zijn evenwicht terugvinden. Zijn ruimtegevoel is dan doordrenkt van menschelijkheid, maar het is er en het heeft hemzelf voor middelpunt.
Er is een vrede die uit leed geboren
In 't oog van vreugde als traan van teerheid beeft,
Of als een zachte glimlach glanzend zweeft
Over 't gelaat dat vreugden heeft verloren.
Maar nimmer zal die vrede 't leven schoren
Dat schuw voor 't eigen hart in luidheid leeft,
Slechts wie de moed van eigen lijden heeft
Wordt tot de zaligheid dier vreê verkoren.
En als gij eens uw stil gelaat zult heffen
Naar dat nieuw licht boven verleden's graf,
Roep dan mijn naam. - Ik zal uw roepen beiden.
O dan zal ik, ontroerd èn trotsch, beseffen
Dat ik mijn volste jeugd in liefde gaf
Aan 't hart dat grooter was dan liefde's lijden.
Dit en enkele andere gedichten gaan vooraf aan het slotgedicht ‘Aan de Eenzaamheid’. Dit laatste is inderdaad het sterkste en grootste, een bereiktheid in de poëzie van Roland Holst, omdat het niet alleen de klare herwinning van zijn diepste, zijn terugveroverde gedachte is, en die nu trillend van menschelijke aandoening, maar tevens in zijn vaste en gebonden zweving het kunstwerk dat hij zocht.
Lees het, waarde Vriend. Ge zult me dan zeker ten goede houden dat ik, zoo zonder verschooning, de bespiegelingen van mijn regen-Zondag over u heb uitgestort.
*** |
|