| |
| |
| |
Kunst en idee
Altijd weer leven in steden en op dorpen, jongeren die kunst liefhebben, en ervan droomen kunst voort te brengen. Ouderen mogen meenen dat de wereld bij hen zal ophouden: daar begint zij telkens opnieuw, die wonderlijke wereld van wil en schoonheid in harten en hoofden, altijd dezelfde en toch altijd weer een andere. Verborgen leeft ze er in kinderen die opgroeien, totdat monden en handen van haar getuigen.
Wie zal ook zeggen hoeveel van zulke jeugdigen onze gedichten lezen of door onze gedachten geprikkeld worden.
De apeldoornsche knaap Gustaaf van de Wall Perné schijnt het zoo gegaan te zijn. Lid van een gezin waar zijn liefde voor kunst geen tegenwerking, eer eenig begrip ontmoette, vormde hij later met vrienden van de middelbare school een gezelschap waar, in de winteravonden, over boeken en gedichten gepraat werd en de geestdrift van een nieuwe ontdekking heerschte, wanneer een der leden de vondst bracht van een niet gekende, maar uit behoefte aan schoonheid en zucht naar innerlijke levens-vulling halfbewust verlangde, en daarom begrepen theorie, of van een ‘diep-gevoeld ‘sonnet’.
De eigenlijke Nieuwe-Gids-tijd was toen stellig al voorbij, maar men ziet hoe hij hier nawerkte.
‘Er werden verzen voorgelezen die men zelf gemaakt had, of een novelle of een tooneelstuk,
| |
| |
waarin, wie zich literair begenadigd dacht, zijn fantasie of levensgevoel of toekomstverlangen “uit-tezeggen” trachtte. Ieder jaar verscheen er een geschreven jaarboek, en er stonden teekeningen in van wie teekenen kon.
's Zomers gingen zij uit. Dan zwierven zij over de paarsgrauwe hei en door de zingende bosschen met een zelfde geestdrift als waarmee er vroeger de jonge helden zwierven, die landen en burchten veroveren gingen; - zij joegen de lichtende wolken na, die over de Vale Ouwe dreven als idealen over het leven van een mensch, - scholen in holle wegen en droge grachten weg, wanneer de donder daar daverde over het bange land, - droomden van de mysteries die tusschen de dichte dennestammen zweven, - zagen de spookgestalten der grillige jeneverbesstruiken en de dansende witte wieven, of kwamen soms - zwart - van een heibrand thuis...’
Bij onze herinneringen aan de Veluwe - naast Van Oordts romans en Potgieters Gedroomd Paardrijden - bewaren we voortaan ook deze bladzij. Het is een goed ding dat rondom de steden het land ligt, en in de menschen-looze vrijheid de verbeelding van jonge menschen zich vrij bewegen leert. Die verbeeldings-vrijheid is de geheime bron, waaruit koele druppels tot stroompjes saamvloeien, die zich vereenigen en de wereld bevruchten. Geen enkele kunst leeft zonder verbeelding; maar wij hebben de tijd gekend toen aan de verbeelding van schilders, en ook van schrijvers, geen andere inhoud gegund werd dan de uiterlijke werkelijkheid, die men dan de natuur noemde. Hoe onbevangener zij daartegenover stonden, meende men, hoe beter hun kunst zou zijn. Niets dwazer, ja verderfelijker, dan tegenover die
| |
| |
wereld te treden met een eigen wil, eigen geest, eigen innerlijk en denkbeelden, en die liever dan haar te willen uitdrukken. Passiviteit tegenover de natuur was het grondbeginsel, dat omgezet in literatuur naturalisme heette, in schilderkunst impressionnisme. Na 1890, toen het duidelijk bleek dat de passiviteitskunst in al haar schakeeringen uitgeleefd en verworden was, kwam er ruimte voor de werking van meer aktieve geesten. Activiteit van de geest werd erkend als het bij uitstek scheppende, en de natuur als datgene wat overwonnen en beheerscht wil zijn. Niet dus als een die haar bekoring onderging, maar als een die in haar geheimen binnendrong, ze haar ontnam en daardoor haar meester werd, voelden zich de nieuwe kunstenaars. Hun betrekking tot de natuur werd omgekeerd, al behoefde ze daarom niet minder eng te zijn.
We begrijpen derhalve dat de schilder en teekenleeraar Van de Wall Perné, hoewel hij in Amsterdam moest leven, zijn Veluwe met hei en bosschen even innig als zijn kunst beminnen bleef, en dat zijn vriend Frans Berding die beide in één adem noemt. Dat men een Vereeniging van Kunstenaren der Idee opricht, wil dan ook niet zeggen, dat men van de natuur afstand doet.
Ik ken het werk van Van de Wall Perné te weinig dan dat ik zou willen oordeelen over de juistheid van wat in deze Inleiding erover gezegd wordt. Ook ben ik van de genoemde Vereeniging niet voldoende op de hoogte. Maar mij boeit het feit dat de kunst als Idee, dat is als geestes-schepping begrepen wordt, en niet langer alleen als weergave van indruk of van beinvloeding door de buitenwereld. Zonder twijfel is ze altijd beide, maar de Mensch die tusschen Natuur en
| |
| |
Kunst staat, is anders geworden. Hij werd van lijdzaam werkdadig, van weergevend voortbrengend, van zin- en zenuw-organisme denkende en verbeeldende geest.
Dit feit beteekent een prachtige verbetering, een vernieuwing, een aanwinst en een vergezicht van mogelijkheden, niet enkel voor onze kunst, maar voor ons heele leven. Zij die deze wijziging geringschatten, dichters of schilders zelfs verwijten dat zij in hen heeft plaats gehad - en er zijn er die hun dit verwijten - begrijpen niet waarin op dit oogenblik de kracht en de toekomst ligt. Ik zeg dit niet om hen te verdedigen die van gevoelig verstandelijk geworden zijn en nu de bedenksels van hun verstand ideeën noemen. Onder Idee versta ik die naar voren dringende kracht die het wezen van eenig leven is en die alleen in zijn vorm zichtbaar wordt. Zoo is de idee van een bloem een volkomen bloem, niet eene die door bijkomstige omstandigheden van haar grond-type is afgeweken. Haar volkomenheid is evenzeer uiterlijk als innerlijk, evenzeer schijn als wezen.
Kunstenaars van de Idee zijn daarom zij die zich het wezen verbeelden en niet een of ander toevallig voorkomen. Zij maken aanspraak op de hoogste rang in de orde van de Verbeelders. Wie denkt dat zij daarom de werkelijkheid niet zouden liefhebben, vergist zich schromelijk. Integendeel: zij hebben haar meer lief, omdat zij niet langer door haar bijkomstigheden worden vastgehouden, maar haar zien zooals zij waarlijk is. Zij verbeelden zich het wezen van de werkelijkheid. Zij hebben niet kunnen rusten voor zij hun verbeelding en dat wezen als een eenheid voelden; en niet langer een breuk tusschen zichzelf en de buitenwereld, niet langer de vloekwaardige
| |
| |
tegenstelling tusschen Werkelijkheid en Fantasie.
De behoefte aan eenheid van die beide is de gelukkigste drift die een mensch bezielen kan, de oogenblikken waarin iemand die eenheid voelt is hij waarlijk zalig. Hoe veelvuldiger ons brein zich gesplitst heeft in de duizenden vezelen van zijn bewustheid, des te moeielijker wordt het voor ons de wereld te erkennen als een eenheid, maar des te sterker wordt ook de heilrijke werking, uitgaande van hen die dit waarlijk bestaan. De dichters en kunstenaars die als een innerlijk gezicht de eenheid van die wereld handhaven, zijn een zegen voor tal van leeken, die geneigd zouden zijn de werkelijkheid te haten en zich een fantasie tot troost zoeken. Niet daarheen! hooren ze zich toegeroepen. In vlucht uit de werkelijkheid kan nooit het geluk bestaan. Maar wel in de erkentenis dat het wezen van de werkelijkheid één met onze verbeelding is.
Iets van dat geluk - blijkt uit dit boekje - is ook de kracht van Van de Wall Perné geweest.
Sprekende over zijn kunst zegt Frans Berding: ‘Dit is ernstige kunst - maar is het innerlijke leven van geluk dan niet de hoogste ernst? En wie, die ook maar één oogenblik van stil geluk beleven mocht, zal durven beweren dat die ernst niet de hoogste blijheid is?
Deze blijde ernst van het geluk te leven in een mooie wereld, in deze innerlijke bewustheid één te zijn met het tijdelooze en namelooze, dat de geest en het wezen der dingen is, is de inhoud van deze kunst. Anderen mogen aangedaan zijn door de uiterlijke vormenschoonheid van een brok der natuur of de bepaalde groepeering van een levensdeel, - landschappen onder wisselend licht, een moeder met
| |
| |
een kind, stratenbeweging of groote-stads vrouwengedoe, - aangedaan door het zichtbare alleen, - Van de Wall Perné was een aandachtige op het mysterie van het Leven en de geheimenissen der Natuur: hij was een stilzinnende tusschen opmerkzaam kijkenden. Het onbeschrijfbare van de Natuur had hij lief, en het geheimnisvolle - dat méér, want dieper is dan geheimzinnigheid - was de muziek in zijn ziel. De indrukken, die de werkelijkheid hem gaf, werden in zijn wezen omgeschapen en wedergeboren tot een werkelijkheid van geheel andere, want ideëele, orde. Wat soms maanden leefde in het onder- of half-bewuste van zijn ziel kon op een kalme wandeling door zijn Veluwsche bosschen, door een straal van de maan, door een geluid in de lucht, door gretig opgedronken muziek met plotselinge hevigheid een klaar schilderij worden voor zijn oogen, een openbaringsgezicht in het helle licht van zijn ziel, maar waarvan het ontstaan bleef in het duister. Daarom is Van de Wall Perné's kunst van groote onmiddelijkheid, en voor hen die enkel denken van onbegrepen spontanëiteit. Ontleding van dat werk maakt het begrip ervan niet grooter. Omdat het werk niet was tezamen gedacht. Zien met open ziel doet het alleen begrijpen. Omdat het door den kunstenaar met open ziel was aanschouwd. Die kunst is een kunst van wereld-aanschouwing, - van wereldoverweging niet.’
Hiermee overeenkomstig zijn de motto's die de schrijver boven zijn opstel geplaatst heeft: Van Schopenhauer: ‘...der Begriff, so nützlich er für das Leben, und so brauchbar, notwendig und ergiebig er für die Wissenschaft ist, ist für die Kunst ewig unfruchtbar. Hingegen ist die aufgefasste Idee die
| |
| |
wahre und einzige Quelle des echten Kunstwerkes.’ Van Richard Wagner, uit ‘Das Kunstwerk der Zukunft’: ‘Es ist gar nicht Spekulation, sondern im Grunde nur Darlegung der Natur der Dinge und ihres richtigen Verhältnisses zu einander’ en ‘Das Kunstwerk ist die lebendig dargestellte Religion.’
Dit geschrift is dan ook allereerst belangrijk als uiteenzetting van beginselen. Daarna als verklaring van hun toepassing tot kunst. Die kunst komt niet voort uit indruk of aandoening, maar uit innerlijke aanschouwing. ‘De waarheid van zulke kunst ligt daarom niet in de natuurgetrouwheid van haar uiterlijken vorm, maar in de levensoprechtheid van haar inhoud en in de overeenstemming daarmede der uiterlijke vormgeving.’
Wie die ze kent, denkt bij deze uiting niet aan de sprookjes van Nine Van der Schaaf, door letterkundige beoordeelaars hardnekkig als ‘romans’ misverstaan, en dientengevolge beoordeeld juist naar hun niet-aanwezige ‘natuurgetrouwheid.’ En evenals in de werken van Nine van der Schaaf de strenge gebondenheid van de klank sommigen stroef en bijna onsympathisch schijnt aantedoen, bestaat er voor Berding in de schilderijen die hij bespreekt een zekere ‘verdorring van de kleur’ die anderen als fout, maar hem als deugd voorkomt. ‘De weergave in belevendigde kleur van wat de werkelijkheid is, was niet Perné's bedoelen, omdat niet de stoffelijke werkelijkheid, maar de geest zijn liefde was. De kleur schijnt aan verdorring te lijden, - en wie in verfzwelgerij zich verheugen mogen het hem doen gelden als verwijt.’
‘In het proces der ontwikkeling van naturalistische tot ideëlistische kunst lag het gegeven’ meent hij.
| |
| |
‘Wanneer men van zuiver-picturaal standpunt aan de beoordeeling van dit werk gaat, blijkt, dat de kleur van waarde begint te veranderen, naarmate het voorgestelde aan geestelijken inhoud wint. In Van de Wall Perné's evolutie van werkelijkheidstot ideëlistisch schilder gaat tegelijk met de verdieping van het medegedeelde - hetwelk niet te verwarren is met het in beschrijving aan te duiden onderwerp - de kleur over tot grooter eenvoud, beweegt zich in de richting van het meer absolute en verliest datgene, wat als eisch kan worden gesteld aan de min of meer stemmingsvolle weergave van een concreet brok der natuur. Een verbeeldingvolle schildering kan niet worden tot stand gebracht met de (picturale) middelen, welke tot de weergave dienen van een werkelijk bestaande, of in fantasie geziene, maar dan toch in werkelijkheid bestaansmogelijke realiteit: dan zouden twee elementen worden tezamen gevoegd, waarvan de samenvoegbaarheid zooal niet onmogelijk, dan toch problematisch is, en zeker niet mag worden geëischt. De kunst, die - zonder het met preekbedoelingen te willen - een wereldbeschouwing in beeld brengt, de kunst der eenvoudige verbeelding dus, streeft natuur-noodzakelijk naar andere uitingsmiddelen dan de kunst die zich aan een concrete werkelijkheid bindt, en dit destemeer, omdat zij zich een reactie weet tegen de meer realistische, naturalistische kunst, welke er - niet alleen nu, maar in ieder stadium der golvend opgaande evolutie - aan voorafging.’
Het kan wel zijn dat in dit besef van zich nog te moeten verzetten tegen een voorafgegaan naturalisme, de reden ligt, waarom de schrijver innerlijke aanschouwing en voorstelling van uiterlijkheid voor
| |
| |
onvereenbaar houdt. ‘De schildering van een werkelijkheid voorkomend natuurtafereel kan dus nooit’ - zegt hij - ‘de draagster eener dergelijke Aanschouwing zijn.’ Zooals ik al deed uitkomen, ben ik van een tegenovergestelde meening. Er is, mijns inziens, geen reden waarom we een gegeven werkelijkheid niet als verbeelding zien zouden. Integendeel wordt de hoogste triomf van de verbeelding juist dan bereikt wanneer zij de buitenwereld als haar schepping ziet. Ik geloof ook niet dat een kunstenaar - vooral een beeldend kunstenaar - de idee zoozeer op zichzelf zal stellen, zoo los van de werkelijkheid, als ten slotte de heer Berding doet. Deed hij het dan zou hij niet bij de lichamelijkheid van de kunst, maar bij de zuivere geestelijkheid van de religie uitkomen. ‘De gelijkenissen zullen dan’ - zooals hij zegt - ‘haar einde hebben gevonden’. Maar dat is iets wat een kunstenaar niet wenschen kan. Hij zal altijd gelooven dat het Wezen wezen is omdat het nooit aan de dingen ontstijgen kan en hopen dat er altijd kunst zal zijn.
Behalve de houtsneden tusschen de tekst bevat het boekje een veertien-tal afbeeldingen van schilderijen en teekeningen. Achteraan toegevoegd maken zij toch van het werkje wezenlijk deel uit. De schrijver verwijst ernaar en wil door woord en beeld lezer en kijker winnen voor het werk van de overleden schilder.
‘Kritiek te oefenen’ - schrijft hij, en dit zijn de woorden waarmee ik mijn overzicht besluiten wil - ‘kritiek te oefenen op de kunst van Van de Wall Perné, - wiens werk wel eens romantiek werd genoemd, maar met romantiek even weinig heeft te maken als Wagner met de renaissance, - is hier niet
| |
| |
mijn taak, noch mijn bedoeling. Een inleiding tot beter begrip willen deze woorden zijn, niet een mededeeling van het begrip zelf. Kunst, die niet de oogen te streelen zoekt, maar de ziel gelukkiger maakt, omdat ze haar van den rijkdom des innerlijken levens doet deelen, glipt tusschen theoretische woorden door. Wat Van de Wall Perné wilde, ontstond - als iedere waarachtige kunst - uit innerlijken drang die zich een uitweg zocht naar buiten. Langen tijd gevoelde hij zich alleen in zijn streven, en het was hem daarom een groote voldoening als hij zag hoe de besten in het buitenland - natuurlijk verschillend naar den aard hunner verschillende persoonlijkheid - hetzelfde bleken te willen, als hij reeds wilde vóór hij dat zag. Want in de wereld - die grooter is dan dit land - begint men zich na den roes van “visies” en “impressies” meer en meer op het wezen en den onveranderlijken geest der dingen te bezinnen, en uit bezonnenheid ontstaat die - bezonken - kunst. Want kunst is niet de weergave der werkelijkheid, omdat de werkelijkheid aan tijd en ruimte is gebonden, de kunst echter onbepaald en eeuwig is. Zij zoekt de vormgeving van wat het blijvende in het veranderlijke, het wezenlijke van het wordende is, het rein-menschelijke dat in menschheidsleven, het rein-natuurlijke dat blijft in de natuur. De inhoud van de kunst is het mysterie van de stille openbaring, de ongemeten wereldziel, de geest.’
1912. |
|