| |
| |
| |
Leopold Andrian's De tuin van de openbaring
Der Garten der Erkenntnis van Leopold Andrian. Het is een klein boekje, en proza, maar dat de belangrijkheid van een groot gedicht heeft. Het bevat het verhaal van de jeugd van een Oostenrijker - die wel de schrijver zelf mag zijn -, en er gebeurt in die jeugd niets ongewoons behalve de aandoeningen van de jonge Weener, voor wie alles een wonder wordt. Maar hierom behoefde het nog geen gedicht te zijn. Indien het niets anders was dan een heldere beschrijving van lotgevallen en ontleding van aandoeningen, dan ware het een talentvol proza-werk, maar geen gedicht in de zin waarin ik dat hier bedoel. Het kenmerkende is evenwel dat ieder die dit boekje leest met de lust om het te begrijpen (als proza dus) zijn moeite vergeefs zal vinden. Hij zal veel terecht leggen, maar dan blijft er iets over en dat overblijvende, bemerkt hij, is het hoofdzakelijke. Erwin sterft zonder dat hij begrepen heeft. Een verlangen naar openbaring en een gevoel van het verborgene heeft de schrijver de lezer willen meedeelen: en hij moet tevreden zijn dat het daarbij blijft.
Als Erwins moeder na de dood van zijn vader hem naar de kostschool stuurt, dan heeft zij daartoe geen andere reden dan dat zijn stem gelijk aan de hare is. Zij betreurde in die vader het geheim van zijn wezen dat met hem ten grave gegaan was, ‘maar Erwin had haar handen en haar stem, en de klank van die
| |
| |
stem verwarde en verkleinde opmerkelijk de grootschheid van haar verdriet.’ Hoe dit zoo zijn kon, wordt ons niet uitgelegd. Het is waar dat een begrijpelijke overeenstemming met haarzelve het omgekeerde was van het wonder in het aandenken aan de gestorvene. Zoo peinzen we; maar de schrijver geeft ons de schok van zijn mededeeling en gaat dan verder.
Het natuurlijke levensgevoel bestaat daarin dat men het wonder van het leven aanneemt alsof het natuurlijk is. Het leven is een onophoudelijk feest van raadselachtige verbinding. Wie dat niet wil, wie zich niet eraan overgeeft, wie in zijn begrip de eenheid hebben wil die alleen in het leven is, - hem zal op elke stap van zijn weg het raadsel aanzien en hem martelen en hem doodjagen.
Vóór Erwin op school kwam, leefde hij in de illusie zichzelf genoeg te zijn. Nu werd hij ingeschakeld. Zijn ziel en de buitenwereld waren geheel gescheiden: zij verstonden elkander niet. ‘Dit leven was als een vreemde arbeid die hij verrichten moest, het vermoeide hem en de heele dag verheugde hij zich op het slapen gaan. Als dan boven in de slaapzaal de lichten waren neergedraaid en zijn wang het koele kussen beroerde, voelde hij een rilling van bevrediging, zooals die in de volslagen rust alleen diegenen gewaarworden die ongelukkig zijn.’ Fantasieën van rust voerden hem van ‘de zachte seminaristen’, die hij tegenkwam, tot de droom van een toekomst waarin hij priester was, tot God, en tot een Kerk, die hij verdedigen zou tegen de Wereld.
Hiermee was niet de éénheid, maar de tegenstrijdigheid van het leven hem bewust geworden en het raadsel van het tegenstrijdige, het leven als een onnatuurlijke eenheid, lokte en prikkelde hem.
| |
| |
De oude priester, die door inwerking op het ei twee kikvorschen levenslang weet te verbinden, boeit hem. En nog meer de oude zangeres, die een meisje lijkt en haar leugenachtige verdorvenheid temidden van muziek en lichten wist te doen huldigen als een triomf van schoonheid.
Dit was in Bozen waar hij studeerde, en waar de jonge prins Heinrich Philipp hem van Weenen sprak.
Die stad zou in zijn leven de openbaring brengen - meende hij - waarnaar hij al een zekere onrust had. Hij kende nu reeds verschillende verschijnselen: - dat er personen waren, die iets bizonders voor hem schenen te beteekenen: op school al had Lato met het heele lichte haar en de heele lichte oogen hem aangetrokken, hoewel hij hem niet kende; onderweg naar Bozen had een teringachtig officier hem vreemd geboeid en wanhopig had hij 's nachts geschreid bij de gedachte dat hij van deze, die misschien gauw sterven zou, zelfs de naam niet wist; - dat er voor de ziel zekerheden waren, onbegrijpelijk, bijna bijgeloovigheden: met niet op een zeker tijdstip naar de Boekowina te kunnen reizen, voelde hij dat onherroepelijk hem iets verloren ging; - dat wat in de werkelijkheid geen of geen aangename indruk maakt, dikwijls een schoon leven kan leiden in de verbeelding. Bovendien waren er dingen waarvan hij meer hield dan van andere.
Maar wat van dat alles de eenheid was, wist hij niet. Het moest wonderlijk, verborgen en schoon zijn. Het moest in zich de tweeheid hebben en toch onverbreekbaar zijn. Het moest hem ten volle bevredigen.
In Weenen moest het aanwezig zijn. Het moest samenhangen met de Weener-vermakelijkheden en
| |
| |
de Weenerhuurkoetsiers - de Fiakers - waarvan Heinrich Philipp hem gesproken had.
Toen hij zeventien jaar was, kwam hij er. ‘De Weenermanier leek hem de bevallige, steeds verder lokkende bekoring van een licht te hebben waarvan men niet weet of er twee kleuren in zijn die telkens in elkaar glijden of éen kleur die zich in al haar schakeeringen ontleedt.’ Daaronder lag ‘het Andere.’ ‘Hij zeide “het Andere” en had daarbij het gevoel dat zich ergens heen een wereld uitstrekte, waarin alles verboden en geheim was, even groot als die welke hij kende. Vooral de Fiakers zag hij met een eigenaardige angstige opwinding aan. Velen leken verbazend op de jongeheeren; dat in deze overeenkomst de tegenstelling lag, moest met de aard van “het Andere” tezamenhangen.’
‘Maar Erwin vond niet in de Fiakers wat hij van hen verwacht had, - zij leken werkelijk op de jongeheeren, maar zooals de stijl van hun kleeding, zoo waren ook de verschillen van hun zielen sterker uitgewerkt. Zij konden nog kinderlijker zijn en de vormen van hun beleefdheid waren teerder maar verdraaider. Dikwijls in de vacantie viel het Erwin in dat de Fiakers hem “het Andere” niet getoond hadden.’
‘Ook de wereld verloor voor hem haar bekoorlijkheid, omdat geen andere wereld als haar tegendeel ermee samenhing.’
Achtereenvolgens van drie werkelijkheden wachtte hij nu de openbaring: een vriend, het leven, de vrouw.
‘Clemens was arm en zeer eenvoudig; hij was nieuwsgierig, bedorven als een straatjongen en haast pathetisch onschuldig. Alles in zijn gezicht was licht, tot zelfs de zwarte ringen om zijn oogen. In zijn blon- | |
| |
de haar, dat mat zag alsof het gepoederd was, in de weeke rijkdom van de bewogen lijnen van zijn gezicht en vooral onder zijn oogen lag de roerende schoonheid van de late tijden. Hij had de stem van die officier met wie Erwin naar Bozen gereisd was, maar hij geleek hem niet. Erwin hield ervan naar hem te zien en zijn stem te hooren; weliswaar hield hij nog meer ervan in de lente met hem naar het Prater te rijden of hem saam te brengen met zijn vroegere vrienden, die hem niet verstonden. Hij hield ook ervan hem met pas uitgevonden parfums te besprenkelen of hem zulke dingen te schenken, welker schoonheid men, daar ze verrassend en onharmonisch is, elegantie noemt.’
Maar niet lang duurde het of hij voelde dat ook geen vriend hem de levensvervulling schenken kon.
‘Na zijn meerderjarigheid (achtien jaar oud geworden) waren Erwin en Clemens nog drie dagen samen buiten. De laatste nacht bleven ze in een stations-hotel in Bruck, want Clemens' trein ging eerst om drie uur 's morgens. Het opstaan was onaangenaam en het werd koud; beiden waren onrustig en bevreesd iets te vergeten; haastig door elkaar dronken ze thee en cognac. Op eens overviel Erwin het gevoel van een groote armoede; het was hem als had zijn vriend alle rijkdommen in zich en nam die met zich; maar ook scheen hem de tijd van hun samenzijn niets van die rijkdom ontvangen te hebben; hij wanhoopte; die tijd was zoo slecht gebruikt en hij had hem graag weggegeven voor van nu af aan nog één uur. “Clemens” zeide hij. Clemens verstond hem, maar hij kon hem niet helpen; een oogenblik stonden zij tegenover elkaar in hun onvruchtbare schoonheid waarvan zij elkaar niets konden geven;
| |
| |
dan keek door het venster het landschap binnen, graan, weide en hemel, elk in zijn kleur, maar onnatuurlijk wakker in een schoonheid wier toon te hoog gespannen was, want nog scheen geen zon. Dan merkten ze dat de kaarsen brandden.’
‘Het leven’ en ‘de vrouw’ waren de twee woorden die hem uit de krachtelooze verzen van Bourget bedwelmd hadden. Maar het leven zooals hij het tot nu toe kende leek hem meer de voorbereiding tot een openbaring, dan dat het de openbaring zelf zou zijn. Hij wachtte dan geduldig dat een vrouw hem die openbaring bracht. Weenen, dat nu al zoo veel voor hem beteekende, zou dan eerst, meende hij, zijn volle zin voor hem ontraadselen, in dat ‘groote oogenblik.’
‘Een jaar later leefde Erwin met een vrouw. Zij was schoon met de schoonheid van die late busten bij welke men een oogenblik twijfelt of zij ons een jonge aziatische koning toonen of een bejaarde romeinsche keizerin; en op deze schoonheid had zich de bewondering van vorsten, kunstenaars en menigte sinds twintig jaren afgedrukt; zij geleek een triumfzuil van haar eigen leven, waarop het onnoemelijke gegrift was dat men van haar gehoopt en in haar gevonden had, en daarboven in pronkende letters het groote heerlijke lot dat zulk een leven is.’
‘Alle wonderen die Erwin van de openbaring verwacht had waren in haar, maar hij vond geen openbaring. Wanneer hem zijn vroeger leven een voorgevoel ervan geen te geven, zoo was zij hem de geschiedenis ervan: de geschiedenis waarin alles wat stralend was glanzend wordt en ook het kleine groot, maar veel van dat wat ons wijsheid scheen slechts geestrijk.’
| |
| |
Het keerpunt in Erwins leven wordt nu aangeduid door de volgende woorden: ‘Eens op een avond in Mei ging Erwin de stad door; het regende, hij voelde verlangen naar de volheid van lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem was.’
Tot die tijd had hij afgewacht wat het leven hem brengen zou. Zijn eenige verlangen was geweest naar openbaring. Maar nu was een ander verlangen, ongeduldig, en van heel andere aard dan het eerste, in hem opgestaan.
Het komt mij voor dat met deze verandering in Erwin ook de werkwijze van Andrian verandert. Tot daartoe heeft men het gevoel kunnen behouden dat men te doen had met werkelijke voorvallen waaraan alleen een voor de ziel van Erwin bizondere en diepe beteekenis werd toegeschreven; maar voortaan krijgt men de indruk dat ter uitbeelding van het in Erwins ziel gebeurende een gestalte verbeeld is van werkelijk voorkomen, maar die wezenlijk zinnebeeldig moet worden verstaan. Dit is de gestalte van de man in de tingeltangel, die nog tweemaal terugkomt en de laatste maal door Erwin voor zijn ‘vijand’ erkend wordt: ‘zijn vijand, die hem van zijn geboorte aan gezocht en hem in de dronkenschap van het voorjaar gevonden had en hem sinds dien vervolgde en achternaliep en hem aldoor naderkwam en hem eindelijk inhalen en zijn hand op hem leggen zou...’
‘Geheel ernstig bleef ook een die naast Erwin zat; slechts van tijd tot tijd zag hij Erwin aan en toen men hem zijn wijn bracht, reikte hij Erwin het glas, opdat hij eerst eruit dronk. Toen hem Erwin daarop een sigaret gaf, scheen zijn lichaam in zonderling vleiende en deemoedige dankbaarheid kleiner te worden,
| |
| |
terwijl zijn oog smeekend maar rustig naar Erwin zag. En onderwijl hem Erwin in het gezicht keek, viel hem plotseling het tegenovergestelde ervan, het gezicht van zijn beminde in, met gesloten oogen als een masker onder de helm van haar goudkleurige haren in de ledige en hoogmoedige schoonheid van de dood. In het minne gelaat van de vreemdeling was zachtmoedigheid en boosheid, vrees en dreigen, en het geheele leven, maar als in het leven tegelijk; want het veranderde zich niet als hij sprak, alleen wond zijn lichaam zich als onder een innerlijke beweging die hem overweldigde. Zijn gebaren waren wijd alsof hij veel zeggen wou, maar krachteloos en loom, alsof hij er te zwak toe was. In zijn ontspannen leden was de weekelijkheid van een die 's morgens wakker wordt; maar zijn kleeren waren armelijk, zijn hals bloot, en hij had het niet koud. Toen Erwin heenging, kwam de vreemde hem achterop en vroeg hem om vuur; zij gingen de voorstad door in de richting van de spoorlijnen en de vreemde verhaalde zijn leven. Erwin wist dat hij loog, maar hij wist ook, dat in deze leugen, hoe dan ook, de diepe, donkere, veelvoudige waarheid lag. Eindelijk waren zij buiten waar het land begint, welks kleurloos vertreden gras door planken omsloten is. De vreemde vraagde hem waar zij heen gingen; dat wist Erwin niet en hij werd bang en keerde zich om naar de stad terug. De vreemde bedelde hem aan om een aalmoes.’
Erwins aandoeningen werden pijnlijker maar ook verhevener. Hij was zich bewust geworden dat het geheim niet in deze of gene lag, maar in het heele leven, en dat ieder het in zich droeg. Bestond het leven niet uit een reeks ontmoetingen van even elkaar begroetende eenzame geheimen? - Eenzaam,
| |
| |
en toch verbonden, toch verwantschap door het heele leven! - Na een nacht van waanzinnige lichaamsbegeerte moest hij het zich toegeven dat hij gevallen was en nochtans ‘kon er voor iemand die het leven met de maatstaf van het leven mat geen val bestaan.’
Kort voor hij een bezoek aan zijn moeder bracht stond op een avond, ‘terwijl hij een hoek omsloeg, de vreemde voor hem met wien hij in het voorjaar, begeerig naar openbaring, geloopen had; de vreemde groette hem nederig; zijn gezicht en zijn gebaren waren zoo verschillend van elkaar en zoo geheimzinnig als toen hij hem eerst zag, maar hij leek armelijker en de schuwe rust in zijn blik was dreigender. En in Erwin vermengde zich de verwachting-volle nieuwsgierigheid waarmee hij hem vroeger aansprak met de zonderlinge angst die hem vóór de stad de vreemde verlaten deed. Toen hij hem dan was voorbijgegaan, werd die angst nog maar banger door zijn verwachting en door zijn nieuwsgierigheid; wat was het dat de menschen ondanks hun eenzame leven nochtans verbond, waarin lag dit lokkende en dreigende geheim in het leven, welke kracht had macht over hem en waarom kende hij haar niet?’
Samen met zijn moeder stelde hij zich de vraag naar het geheim duidelijk. Zij waren gelijke naturen ‘en wat in hem was was in haar, maar in hem doortrild van het lage en smartelijke.’ - ‘Eens gingen zij 's avonds door de zachte en feestelijke bevalligheid van het italiaansche landschap. De popels aan weerszijden van de weg werden tot een triomfpoort door het kleurige wijnloof dat hun kronen rijker maakte en ze in loome ketenen verbond. “Het geheim van het leven” zei ze “kunnen we niet vinden,
| |
| |
omdat het leven te rijk, te veelvoudig, te oneindig is.” “Ware het zooals ge zegt,” was zijn antwoord, “zoo hadden we de hoop het te verstaan uit zijn rijkdom, maar het is zoo vreeselijk eenvoudig ons eenige erfdeel en het eenige wonder daarin is ons levenslot.” Dan zeiden zij beiden dat ze dit levenslot niet verstonden. “De oorzaak moet in de ziel zijn” zei hij. “Neen,” zei ze “wij gaan door ons leven als door de parken van vreemde kasteelen, door vreemde bedienden geleid; wij bewaren en beminnen de schoonheden die ze ons getoond hebben, maar naar welke ze ons voeren en hoe snel ze ons voorbijvoeren, hangt af van hen. Eerst zijn het de ouders, dan de anderen.” “Neen” zei hij, “ik geloof, het geheim ligt daarin: wij zijn alleen, wij en ons leven, en onze ziel schept ons leven, maar onze ziel is niet in ons alleen.” Aan een rilling beseften beiden dat hij de waarheid gezegd had; en beiden voelden zich verbonden; maar smartelijk, dof en redenloos, zooals zich die dieren moeten verbonden voelen waarvan de oude priester Erwin verteld had, die door de kunsten van de scheikundige aan elkaar gebonden leven.’
Toen hij wegreisde had hij overal de dingen waar hij langs kwam lief, omdat hij er zich mee verwant voelde. Tusschen hen zijn plaats te zoeken, dacht hij zich.
Maar onbegrijpelijk was de kleur van de zonsondergang en er waren menschen die hij dacht dat iets voor hem beteekenden en die hij niet dorst aanspreken.
Toen hij aan het eind van zijn reis naar Weenen ging, overviel hem de leegheid die hij gevoeld had bij het afscheid van Clemens.
In Weenen studeerde hij. De aandoeningen die de
| |
| |
natuur kon geven, waren in hem. Niet een plaats te zoeken tusschen haar verschijnselen, wenschte hij, maar zelf haar te zijn. Maar studeerende hoopte hij, ‘dat als hij haar begrepen had, hem uit haar beeld zijn beeld aan zou zien.’
Dan kwam het einde. Het was November, ‘maar het was dezelfde regen als in het voorjaar, en ook de lucht was dezelfde; en eveneens als in het voorjaar voelde hij verlangen naar de lotgevallen waartoe de mogelijkheid in hem lag.’ ‘Toen steeg voor hem aan de hoek van twee straten de vreemde van de lente en van de zomer op; zijn gezicht was veranderd, het was mager en vertrokken en onverbiddelijk geworden, slechts de bewegingen van zijn lichaam waren eender gebleven. Maar nu was niet meer in hem dan een eenige schrikkelijke dreiging.’
Ziehier een symboliek die met verklaring niet gebaat zou zijn. In het bovenstaande heeft de lezer de hoofdzakelijke trekken bijeen tot een samenvatting van wat rijker en met overvloediger gegevens in de arbeid van Andrian aanwezig is. Het leven van een jonge Weener, van een jonge Europeër uit het laatste vierde van de negentiende eeuw, wordt er u innerlijk en uiterlijk door nabijgebracht.
1905. |
|