| |
| |
| |
Nine van der Schaaf: Amanië en Brodo
Laten we het ons niet noodeloos moeielijk maken door lastige omschrijvingen van wat kunst wel of niet moet zijn. Als ik aan iemands woorden hoor dat hij diep ontroerd is, en ik voel dan tevens dat hij spreekt in volkomen zelfbezit, dan stel ik niet allereerst de vraag of dat wat hij zegt kunst is: ik stel in 't geheel geen vraag: ik luister.
In ontroering zichzelf te bezitten is iets zeldzaams en het is het hoogste geluk. Het veronderstelt een innerlijke bewogenheid, en daarin een vrede; het veronderstelt een vrede, en die gedrenkt door bewogenheid. Dit is wat wijsgeeren altijd gezocht, wat dichters altijd gebracht hebben. Om dit deelachtig te worden hebben de eigenzinnige menschen altijd weer het hoofd in de schoot gelegd, en hun wil overgegeven aan elk die in volle verzekerdheid tot hen zeggen dorst: zóó is het: geloof.
Het doet er niet toe of die verzekerden - omdat zij de bewogenen zijn zich dikwijls zwak voelen, - omdat zij in vrede leven dikwijls koud schijnen: - telkens weer als bewogenheid en vrede in hen één worden, zijn zij, door dat huwelijk, de begenadigden die dwingen tot luisteren.
Maar dan ook alleen. Niet hij, die als hij eenmaal dat huwelijk beleefd heeft, zich voortaan overgeeft aan zijn bewogenheid: de hartstochtelijke die ten slotte de slaaf van zijn aandrang wordt; - noch hij, die zich verstart in een vrede, waarin niets hem meer
| |
| |
deren kan, en die een leer maakt van wat eenmaal leven was; - niet die beide hebben het eeuwige leven, maar alleen hij die zijn bewogenheid van zijn vrede niet scheidt.
Het zijn altijd goede boeken waarin die eenheid voelbaar is. Of ze kunst zijn moge ieder uitmaken die van zulk een de werking ondervonden heeft.
* * *
Ik weet weinig proza dat ontroerder is dan dit van Amanië en Brodo.
‘Langs de boschrijke, heide-geurende heuvels, welker groepen het oppervlak waren van een lagen bergrug, die het groote en oud-machtige Amanië aan deze zijde ten zoom diende, daalde een man, afkomstig uit het overzijdsche Brodo, naar Tarkos, een grensland van dat keizerrijk Amanië.
Hij leek zeer klein in het uitgestrekte, z'n tred was loom, van nabij bleken z'n oogen die van een droomer. Hij had zich het priesterschap van een nieuwen Broodschen godsdienst opgedragen en trok thans als zendeling naar den vreemde. Hij schouwde rond, in verwondering dat het hier, midden deze heuvels, zóó stil was.
Hij schreed lang, peinzensmoe en met die ééne verwondering in z'n brein, voort. Hij wist hoe Amanië en bovenal Tarkos den Broden zeer kwalijk gezind was, en het gaan daarheen dus een groot waagstuk. Krijgshaftig was hij niet, maar vreezen deed hij in 't geheel niet. Bepeinsd had hij enkel: hoe hij z'n vaderland den vorigen dag verliet en morgen, aan het einde van deze heuvels, de stemmen der onbekende Amanen zou hooren.
| |
| |
Toen het nog langer geruischloos om hem heen bleef, hoorde hij de stem zijner moeder. Hij luisterde en prevelde spoedig ten antwoord: “Moeder, het is wel waarlijk mijn roeping om als zendeling naar Tarkos te gaan. Ieder mensch moet zijn roeping volgen.”
Hij bereikte een hoogbloeiende struik met blauwe trosbloemen en plukte hiervan een paar frissche takken af. “Hier, mijn moeder,” prevelde hij voorts, “neem deze en versier er uw haar mee. Zij verwelken spoedig, maar één lange dag blijven ze toch wel levend en kleurig en dat is vreugd genoeg.”
Hij liep weer verder en vervolgde op dezelfde eentonige wijs: “Vraagt gij waarom ik geen bloemen geef aan mijn liefste die ik nooit weerzien zal? Mijn laatste gift aan haar was een fonkelende steen en haar oog heeft gefonkeld toen ze dien beschouwde. Maar toen wij over het meer voeren en ik mij zalig voelde, wierp ze den steen weg in vreemde scherts en lachte. Laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren.”
Als een kind lachte hij. Na een pauze fonkelden ook zijn oogen. Hij begon weder: “Dat was een zoete dag toen de muziek fluisterde in de verte en de maan onzen weg verlichtte. Ik was alleen met mijn liefste, doch den weg droomde ik mij bevolkt met zingende, vroolijke wezens. En ik voelde mij blijde als nog nimmer. Doch eindelijk kwamen onze gezellen, zingende en vroolijk en schaarden zich voor en achter ons. Toen werd ik somber en twistte ik met mijn liefste onzen eersten twist.
Zij verliet mij en ik kwam laat in den nacht thuis en maakte u wakker, mijn moeder. Gij stondt
| |
| |
schrikkende op en dacht in verwarring dat het 't morgenlicht was, dat zoo fel naar binnen scheen. Ik zei: 't is nog nacht, de maan bedriegt u. Ik trok snel 't gordijn in de hoogte en de groote, volle maan werd zichtbaar. Maar zij keek niet naar buiten, zij zag mij in 't gelaat en vroeg wat mij deerde en ik antwoordde: Niets mijn moeder. Maar het is laat en ik ga slapen!”
Steeds voort wandelde de priester, recht naar het land Tarkos, doch dit was nog ver verwijderd.
“Bloemen, bloemen, bloemen,” fluisterde hij na een tweede poos zwijgens, starend langs de kleuriger struiken die hij dan voorbij kwam. “Heerlijke, geurende bloemen, ge zijt goed, en ik min u, ik min u.” En onhoorbaar voegde hij toen een heideroos toe, naar wie hij zich overboog: “Wilt gij mijn bloed drinken dat gij nog schooner bloeit dan thans en ik, levenloos, rusten mag, diep onder uw wortels?”
Nu weende hij als een kind. Niet weder werd zijn prevelen hoorbaar. doch innerlijk vervolgde hij nog lang zijn alleenspraak: - “Bloemen, ik min u. Maar ik heb ook mijn leven lief dat geweest is en mijn leven dat komen zal en den dood, - 't alles dat ik niet begrijp. De heele aarde is mijn vaderland...”
Eindelijk verscheen hem het sterke, strenge gelaat van een der priesters die hem tot den nieuwen godsdienst bekeerd hadden en hij hoorde de stem van dien priester die hem rekenschap vroeg. Hij richtte zich op en zei op fier-rustigen toon, als behoorde bij een die zich sterk genoeg achtte om een dienaar van God te zijn: - “Gister nam ik afscheid van mijn moeder, daarom ben ik nu ontroerd en week, doch ik beloof u dat dit niet lang zal duren.”
“Ge zijt een kind,” antwoordde de ander be- | |
| |
rispend, “dat ge zoo om het verlaten van uw moeder treurt.”
De zendeling antwoordde: “Wees gerust, het was slechts een waan, die mij beheerschte. Veel, veel langer is het geleden dat ik mijn moeder verliet, en ook mijn vaderland ligt veel, veel verder van mij dan één dagreis. Jaren reeds, lange jaren van peinzerij, zwierf ik moederloos en als vreemdeling rond, en ik had de kracht om te leven; ge kunt, ofschoon ik week ben, op m'n kracht vertrouwen als op die van een hard, sterk man.”
Toen zag de oudere priester hem met gansch anderen blik aan, met den meewarigen liefdeblik van een vroom mensch. “M'n arme jongen,” fluisterde hij teeder, “m'n arme zwerver! Het leven is mysterie.”
“Het leven is mysterie,” herhaalde de jongere vurig, “maar het nieuwe licht is ontstoken en bestemd de gansche wereld te overschijnen, en het leven zal ervan doorstraald zijn, het leven van alle menschen in het eene heelal!”
De oudere zei kalm-glimlachend: “Uw stem is vast en ik heb weer vertrouwen in u!”
De aanhaling is lang, maar wie haar aandachtig gelezen heeft, kan het heele boek verstaan waarvan ze de aanhef is. Een machtig keizerrijk, dat bovendien op zijn grenzen door een krijgshaftig volk verdedigd wordt, en daarnaast een klein, geminacht land, maar met een nieuw geloof.
Wat is de vraag die deze jonge vrouw, de schrijfster van dit boek, bezighoudt? Die haar zoozeer vervult dat zij niet, boeken erover leest, of vertoogen erover opstelt, maar, als in een vizioen, een man ziet
| |
| |
gaan over de heide-geurende heuvels, een man, de verkondiger van dat nieuwe geloof? Wat is de vraag die haar zóó diep heeft aangegrepen dat als zij die man gaan ziet, zij ook hem onttrekt aan de werkelijkheid, zooals zij zichzelf eraan onttrokken voelt, zij hem verwonderd doet gaan door de stilte van een droomland, zij hem droomen doet van zijn moeder, van zijn liefste, van de priester die hem bekeerd heeft, van zijn roeping als zendeling te gaan naar Tarkos? Wat is die vraag die zóózeer haarzelf doet beven van aandoening dat zij haar schepping, de zendeling, woorden in de mond legt, woorden van donkere minachting: - ‘laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren,’ - woorden van roode wanhoop: - ‘wilt gij mijn bloed drinken, dat gij nog schooner bloeit dan thans en ik, levenloos, rusten mag, diep onder uw wortels?’ - woorden van weemoedige kracht en hoopvolle zekerheid? Welke vraag heeft haar zóó diep aangedaan?
Het is duidelijk dat er maar één kan zijn: Zal Brodo, het verachte land met het nieuwe geloof, sterker zijn dan het strijdbare Tarkos, dan het grootmachtige Amanië? -
Lees nu van het boek de laatste volzin.
‘Tarkos, Amanië viel, Brodo overheerschte.’
* * *
Een zonderling onderwerp moet dit hun lijken die hun heil in de waarneming van een gegeven wereld zien. ‘Welk geloof bedoelt zij?’ was dan ook, onmiddelijk nadat een gedeelte van het werk verschenen was, de ongeduldige uitroep. Altijd weer die
| |
| |
meening dat er in een verhaal noodzakelijk van het tegenwoordig voorkomen van eenige werkelijkheid sprake moet zijn. Van een herkenbare uiterlijkheid, van een zekere groep van innerlijke verschijnselen, van bepaalde vormen, zooals ze in kunst of denkbeelden eenmaal gegeven zijn.
Maar, eilieve, is hier niet in werkelijkheid de grootste tijdvraag gesteld en opgelost, en die tevens eene van alle tijden is, de vraag die ook in onze dagen harten en hoofden meer dan eenige andere bezighoudt: Wat is de verhouding tusschen oude machten en een nieuw geloof?
Het is zeker verwonderlijk dat door die vraag een jonge vrouw tot een zoo hartstochtelijke en breede verbeelding gedreven is, maar sinds wanneer is het verwonderen door ongewoonheid, in dichters en schrijvers een fout geweest?
* * *
De slotzin, die ik aanhaalde, en die het boek besluit als het Quod Erat Demonstrandum van de wiskunstige redeneerder, doet voelen hoezeer van het eerste woord tot het laatste de verhouding werd in het oog gehouden, die vooraf in de titel was uitgesproken. Amanië en Brodo. Het groote rijk en het kleine. De oude beschaving en het nieuwe geloof. Dat de oplossing volgen zou als een overwinning van de eerste door het laatste, was van het begin af bedoeld, was in de zekerheid van de Broodsche zendeling aangeduid. De vraag bleef over: langs welke weg?
Op die vraag geeft de heele verdere verbeelding antwoord. Zij toont dat antwoord in tafereelen die
| |
| |
niet op zichzelf, die alleen door hun verband tot die vraag kunnen verstaan worden. Zooals tegenover iedere menschelijke arbeid, zoo kan ook tegenover deze, alleen de blootlegging van het hoe? en waarom? tot een oordeel in staat stellen.
De samenhang van de bedoelde tafreelen mag als volgt worden aangeduid:
Vertegenwoordiger van de Amaansche beschaving is de koning van Tarkos. Maar hij is de vorst van een grensland, dat naast Brodo gelegen er gedurig mee streed, maar daardoor juist ermee verkeerde, en dat eerst later gelijkgerechtigd lid werd van het oude keizerrijk. Zoo was het mogelijk geweest dat hij eerst een Broodsche vrouw huwde en dat hij haar daarna verstooten moest. Verstooten moest hij ook zijn zoon, die aan het meer van Tarkos, onbewust van zijn afstamming, als visscher werd opgevoed. Naast de koning, in zijn geheimen en gevoelens ingewijd, is een schilder-dichter, die de bewondering voor eigen oude beschaving met het ruim en menschelijk meegevoel voor al het andere verbindt.
Als vertegenwoordiger van het oude, terwijl toch zijn hart niet los van het nieuwe is, verduurt de koning het eerst de strijd die hem en zijn rijk verwoesten zal. Met hem woont Titarka, een wees, de vrouw van haar volk, die de vorst voor voogd heeft. Eerst door niets van wat Broodsch is, aangeraakt, berust haar lot zoowel als dat van de koning in de terugkeer van de verstooten zoon.
Het is een duidelijk bewijs van de rust waarin dit werk gegroeid is, van de vrede die de ontroeringen van de schrijfster vereende, dat het de idee die erin wordt uitgesproken, in zoo verschillende, opeenvolgende graden toont. De zendeling, die we in het begin
| |
| |
zagen, en die door een groot deel van het boek onze aandacht gevangen neemt, die we al bijna voor hoofdpersoon hielden, zoodat we nieuwsgierig werden naar zijn verdere lotgevallen, hij verdwijnt, zijn rol is uitgespeeld, maar niet voordat een ander hem in een andere gestalte kwam voortzetten. Hij is de droomer die voorafgaat aan alle wereldvernieuwende gebeurtenissen. De tijd van droomen gaat voorbij. Zal de koningszoon die nu in het midden van ons gezichtsveld treedt, de Dader zijn? Merken we eerst op hoe deze, als vertegenwoordiger van de Broodsche gedachte, niet alleen de Droomer, maar ook al zijn Vader vóór zich heeft. In deze heeft hij een voorganger, maar tevens de verdediger van de oude macht, die hijzelf erven, en die toch door hem lijden moet. Als de Broodsche zendeling die Titarka gezien en haar schoonheid bewonderd heeft, gezocht wordt, komt ook de visscher met zijn Broodsche gelaatsuitdrukking op het paleis om door haar herkend te worden. Zij kiest hem voor echtgenoot. De koning die hem eerst een korte vreugd met de dood in het vooruitzicht, maar daarna het volle geluk en de opvolging in de regeering toestaat, die koning is overwonnen door zijn eigen menschelijkheid, door zijn liefde voor zoon en pleegkind, door zijn meegevoel voor het Broodsche dat hij haten moest.
De zoon is een ander dan de vader. Hij is visscher geweest. Hij is vorst geworden. En tusschen terugverlangen naar nederig geluk en najagen van onbevredigbare eerzucht, zal hij de weg gaan naar Brodo, naar het land vanwaar zijn moeder kwam.
Maar daar gekomen, hij die de eed gedaan heeft als prins van Tarkos, zal hij er hooren dat geen enkele godsdienst, hoezeer ze ook streeft naar uitbreiding,
| |
| |
hoe dringende behoefte ze ook heeft aan helpers, een mensch ontheffen kan van een belofte die hij heeft afgelegd. De kluizenaar die het geweten van Brodo is geeft hem geen andere raad dan die hij ieder zendeling meegeeft: te arbeiden voor het heil van Tarkos.
Zoo is ook hij niet de Dader. Maar als de koning gestorven is, dan is de troonbestijging van zijn zoon, die zich een zendeling van Brodo voelt, een gebeurtenis die de tweestrijd zal doen uitbreken. Hij wordt niet de Dader, maar het slachtoffer, vermoord door de Amaansche grooten. De Dader wordt Brodo zelf.
* * *
Ziedaar dus een samenhang. Niet meer dan een hoofdlijn. Maar die zichtbaar maakt dat er in dit boek aarzeling is noch vaagheid; dat de vraag: hoe vervangt een nieuw geloof een oude beschaving? er weifelloos is opgelost. Laten we de gedachte dat hier kunst is, nog een oogenblik verzwegen houden, maar erkennen we dat hier een ongewone geest een ongewone conceptie schiep.
Toch kunnen we nu de beschouwing die ons het boek als kunst doet zien, niet langer uitstellen. Na het verband tusschen de tafreelen zoeken we de tafreelen zelf.
Overschouwen we het heele beeld, dan voelen we ons het eerst aangetrokken door de rustige streek aan het Kaldenmeer of de zee van Tarkos. Daar komt de zendeling, daar wordt hij opgenomen door de oude man die als het volkshart van Tarkos is, ruim en wijs in de zekerheid dat zijn land groot is, stervend op het oogenblik dat de prins naar Brodo gaat,
| |
| |
en hij de ondergang van het rijk voorziet. Zijn kleindochter is Majore, de beminde van die visscher, die, zooals velen wel weten, een zoon is van de koning. Majore, de eenige die Titarka zal willen zien, als haar man naar andere vrouwen trekt, en zij wel voelt dat geene tegenover haar een macht van deugd en schoonheid is dan deze volks-ziel. De koning en zijn vriend de schilder komen in die streek telkens, om de verstooten prins te zien, om hem eindelijk weer aantenemen. Die prins zelf kan niet laten er gedurig weer heen te trekken, ook voordat hij naar Brodo gaat. - Maar om die streek heen liggen de paleizen, parken en tempels, liggen Tarkos en Brodo: om dit nederige volksleven heen de heele vorstelijkheid en strijd, als een stralende vrucht, rijp, dan verwordend, om een gezonde kern. Majore blijft stil in dat midden, de tragedie begrijpend van die vorsten die zich verscheurd voelen aan de omtrek.
Want het is een tragedie. Die koning die ál de Brodenhaat geduld heeft, ofschoon hij hem niet deelde, die de zegepraal over zijn zoon heeft uitgesteld, hem alleen een tijdelijk geluk met uitzicht op een vroege dood gunde en die dan plotseling vóór de gelieven treedt, ‘een door leed verwonnen grijsharig man: ik ontsla mijn zoon van zijn gelofte, hij is vrij!’ Dan die prins, al kort na zijn huwelijk met Titarka zich voelend als op een wankel evenwicht, verlangend tegelijk naar de rust van het Kalden-meer en naar de roem die hem, de Brood, machtig zou maken boven ieder in Tarkos. Hoe ontwikkelt zich in hem, als hij Titarka verlaten heeft, en onder een gehate veldheer mee uittrekt in een oorlog, de hardheid van zijn eerzucht. Weer enkele bladzijden zijn het die ik hier in hun geheel wil aanhalen.
| |
| |
‘De prins verliet zijn schoon tehuis en vertrok met het volgend deel der hulptroepen, met de vele officieren, waarmee hij nu in rang was gelijk gesteld, en met den gehaten overste tot meester. Vol moed en opgewekt van zin was het leger, - warm voor het vaderland en den koning, doch koud voor hem. Hij wist dit, - toch zei hij dit zichzelf als donker en wichtig nieuws.
Een der nachten gedurende den tocht naar de verre strijdplek, toen men in een verlaten streek, onder haastig opgeslagen tenten, eenige uren rusten ging, bleef hij eerst verwijderd van zijn legersteê; hij had de toebereidselen tot het eind toe gadegeslagen, de fakkels zien dooven, de manschappen zich zien verschuilen, - dan zwegen alle stemmen en besloop hem, uit den stillen nacht, een groote, duldelooze angst. Angst voor het leven, voor altijd vreemd, voor altijd ver van zijn jeugdbestaan van visschersknaap en visscher!
Hij worstelde met al zijn kracht tegen 't geen hij een nachtspook schold. Hij verliet de wijde eenzaamheid buiten, verborg zich in zijn tent en zocht den slaap. Maar zijn angst verwon hem, sleepte hem mee naar een diepte van ruwe smart, waarvan hij de klachten smoren moest om de nabijheid van slapende manschappen, in tenten neven de zijne, en waarvan slechts een dunne wand van doek hem scheidde. Hij hoorde hun ademhaling, - zelf lag hij stil, in woeste bitterheid neergeknield naast zijn leger, en meer nog dan de stilte in zijn tent dien nacht, duidde den volgenden morgen een trek op zijn gelaat zijn zwijgen aan. Hij was toen eindelijk kalm geworden; - bij den morgengroet, dien hij met de manschappen wisselde en bij de woorden, die hij
| |
| |
verder, op den inmiddels voortgezetten tocht, sprak in het gezelschap van de officieren en den overste, over zijn houding zelfs zeer voldaan. Berouwen deden hem de gevoelens van dezen nacht niet: zijn wil was sterker, zijn plannen klaarder geworden. En hij zag de toekomst voor den overste zeer donker in, wat hem wreed deed glimlachen.
En nimmer herhaalde zich zijn angst, nimmer, als later in den krijg het doodsgevaar hem voortdurend omgaf, nimmer, als daar zijn eerzuchtplannen, aan zijn levensheil nu ten nauwste verbonden, in den eersten tijd keer op keer hem te stout moesten schijnen, dan dat hij ze zou kunnen verwezenlijken. - “Ik ben de zoon van een groot koning, - en van een edel Broodsch geslacht,” sprak hij zichzelf toe, bedwong zijn ongeduld, bande elken twijfel aan zegepraal, - en verwierf zich eindelijk wat hij wenschte. Hij won van de manschappen, die zich lang verbaasden, eindelijk de bewondering, die, eerst aarzelend teruggehouden, spoedig in geestdrift losbarstte, - de hoogeren eerbiedigden hem en dorsten hem de macht niet meer betwisten, die hij zich voort ging toeëigenen. En rusteloos ging hij met zijn pogen verder, allengs door zijn welslagen vroolijk en overmoedig van zin. Maar, schoon zijn stemming dus veranderde en hij lachen kon om het zwakke weerstreven van den overste, die nog trachtte zijn volle gezag te behouden over de troepen, welke den dapperen zoon van hun grooten koning, als dien koning zelf gingen aanbidden, en morden om de dwaling, die het opperbevel in dezen krijg had toegewezen aan zijn mindere, - hij vergat niet zijn plan van wraak in den vreemden nacht tegen dezen gesmeed. Niet enkel hem berooven van zijn macht ten be- | |
| |
hoeve van zichzelf wilde hij, - hij wilde zijn dood, 't zien vervloeien van zijn bloed. Met koppigheid herhaalde hij bij zichzelf, dat deze man, zijn gedurig en immer storend verschijnen op het lustslot, in den tijd vóór dezen krijg, oorzaak was, ook van zijn eerste vage plannen om vandaar te gaan, - en hij achtte dit zulk een wraak waard. Toen hij zich ten laatste zeker voelde, zijn veroverd aanzien niet door een dergelijke daad te zullen verliezen, dwong hij den gehaten man tot een tweegevecht, dat dezen den dood bracht.
Zoodra het dan gebeurd was, zag hij met eenige ontsteltenis naar den terneerliggenden vijand, - ontevreden, doch onaangedaan, noemde hij later zichzelf dronken van de zotte mijmerij, die sedert z'n vorstelijken rang zijn hoofd doorwoelde, zooals hij vroeger soms dronken was van den zwaren drank, dien hij met andere visschersgezellen in hunne kroegen dronk. Maar hij zond met koele beradenheid het bericht van den dood des bevelhebbers naar het hof van Tarkos en dat van Amanië en stelde zichzelf terstond geheel in de plaats des gevallenen. Tegenstand had hij daarbij thans niet te vreezen, het leger van Tarkos had reeds veel voor Amanië bevochten, - de krijgers waren willig hem als leider te erkennen, en te volgen in heeten en overmoedigen strijd, die, zoo hij overwinning bracht, tevens den voor Amanië gunstigen vrede aan het dan opnieuw onderworpen volk zou afdwingen. Op zulk een oogenblik hem uit zijn daden rukken, zou niemand pogen. En bij de overwinning, die daarna volgde, - geen spoor meer van berouw in zijn hart, - voldoening enkel, die als bruisende blijmoedigheid hem het leven vervulde.’
| |
| |
Nevens deze noodzakelijke verharding in de koningszoon, de tragedie in het leven van Titarka. Zij is de schoonste vrouw van Tarkos, eerst bemind, daarna verlaten. In twee fragmenten zijn de beide gedaanten afgebeeld. Het eerste beschrijft hun samenzijn, toen hij nog aan de spoedige dood geloofde, die zijn vader hem had aangezegd.
‘Naar een kleine groene korenweide, die lag neven de donkere dennebosschen van den koning verscholen, kwamen op een vroegen morgen van de rijpe lente, Titarka en de pas verheven koningszoon.
Zij kwam in de jool harer listen, doorschrijdend lachendsnel, peinzend, blozend-beschroomd de lanen midden de hooge, rechte naaldboomen. Zij had haar wakende dienstvrouwen, wier zorg zij voor dezen tocht moest ontkomen, alle bedrogen en onder het gaan stuwde vroolijk de lust in haar, om ook hèm te bedriegen, door van de plek hunner samenkomst, zoo hij niet reeds dáár was, bij zijn nadering te ontvlieden.
Doch hij was reeds dáár, toen zij kwam. Hij ging met haar naar den eenzaam-bloeienden loofboom in het midden der kleine weide, en voerde haar daar, zwijgend met trotschen lach, voor langen tijd in het groot geluk zijner eerste driftvolle omarming. Zij lagen op het bezonde groen, midden de verstoven bloemen van den boom, het was een morgen zonder wind of wolk, er gebeurde alleen dat langzaam enkele meerdere bloemen den boom ontvielen en de groote schaduw van dennebosch met den rijperen dag van de weide verdween. Zij bevrijdde nu en dan haar handen om te spelen met de schoone, goudgele boombloesem; zij fluisterde, maar hij hield haar
| |
| |
zwijgend omklemd. Zij genoot dan schertsend en lachend, en streefde, met wakkerenden ijver, naar de ontmoeting hunner oogen, die hij ontweek.
Zij rees op eenmaal grillig overeind en wenschte met hem te gaan, uit het overvloedige licht dezer weide, wandelen in de lommerige lanen der dennebosschen. Hij sprak toen ook een schertsend, plagend woord achteloos, weerhield haar en trok haar opnieuw tot zich. Kort daarop waarschuwde ze hem dat hun tijd voorbij was. En schalk telde ze hem haar laatste kussen toe.
“Nog niet voorbij!” antwoordde hij, donker-huiverend.
Toen wilde zij hem in haar schalkheid streelend troosten en beeldde hem met zoete stem en schitterende oogen de toekomst! Het wonen samen, ver van het hof, in het nieuwe, gereede lustslot, dat de koning bij hun huwelijk zeker schenken zou!
Maar met nieuwen hartstocht dwong hij haar mond tegen den zijnen en zijn blik, dien zij nu niet zocht, vestigde hij eindelijk zonder wijken op haar. En de toover van dat oogenblik stroomde in haar, en vernieuwde haar tot gevoelens, die waren onuitsprekelijk en wonderlijk verrassend. Lang stoorde geen beweging, geen woord dit inniger samenzijn.
Hij was nu de eerste die bewoog en sprak. Hij vroeg of ze nog heengaan wenschte en droomen van toekomst.
Zij antwoordde met zachte stem, die nauw de hare was: “Ik wensch niets nu, niets dan wat nu is.”
Toen richtte hij zich op en haar met hem. Nog roerden haar zijn kussen. Zij stond, in weelde verloren tegen hem aangeleund en ontwaakte door zijn stem. Deze trof haar met vreemd, schokkend ge- | |
| |
luid; zich onwillekeurig losmakend uit zijn omarming, wankelde ze echter en duizelde van zon. Hij greep en steunde haar nog eens. Toen gingen ze eindelijk, langzaam heen, in de richting van de heimelijk verlaten woning.’
Het tweede brokstuk verhaalt hun samenzijn, kort voordat hij naar Brodo gaat.
‘In het koningshuis onverwacht aankomende, begaf hij zich 't eerst naar de vertrekken van Titarka. Hij wenschte haar weer te zien; - bij 't onbestemde van zijn verlangens werd zijn oude liefde in weemoed herboren. Hij wist niet de woorden die hij spreken zou, hij wist de toekomst niet. En hij was somber. Maar het vizioen van haar schoonheid deed zijn jeugd leven, - met die ontroering werd zijn kracht levendig en als een sterk man, welbeheerscht, trad hij bij haar binnen.
Zij bevond zich in een droef-tooverig tuintje, een gansch eigen plekje, - midden de grijze paleismuren, toegankelijk alleen uit een harer kamers, waarvan de wijde deur openstond. In die deur verscheen hij.
Hij herkende deze plek nauwelijks. De bloemen hier waren weinige en teere, en zij was zorgelijk daarmidden doende. Zoodra ze hem zag, kwam ze verrast naar hem toeloopen met oude levendige haast, - doch zijn omhelzing bekortte zij, om met schalke behendigheid de deur snel te sluiten, - een gordijn viel neder en sloot het uitzicht naar die zijde af. Dan zagen ze elkander even aan, - een trek van ouden moedwil was op haar gelaat, die haar weemoed verborg.
| |
| |
De toon harer stem was ook de oude, toen ze hem met schalken drang meetroonde van hier, en hij ging half boos, half blijde met haar, tot zij zich ergens een zitplaats voor hun beiden koos. En daar zich neervlijende zag ze hem weer aan, uitdagend nu doch treurig. Om zijn lange uithuizigheid kwam nu een boos verwijt over haar lippen. Als hij dan naast haar kwam en iets teeders haar zeggen wilde, trok ze haar hand, tot nu toe stijf achterwaarts gehouden, te voorschijn en wierp hem speelsch een bloem toe, die ze daarin vasthield; tegelijk was in haar oogen, die even gloeiden, de gebiedende wenk tot zwijgen.
Hij brak terstond af en beschouwde met verborgen blik de kelk dier bloem.
“Wat zullen wij nu doen samen, wij?” vroeg ze spoedig daarop, luimig. Zij lag achterover en haar gelaat was ver van hem.
Voortdurend was hij zich van het plan, dat hem naar dit huis had gedreven, helder bewust. Hij antwoordde schertsend - en zijn lachende blik die haar aanzag was koud - dat zij immers bezigheid genoeg had, buiten hem...
“Ja,” zei ze trotsch. Doch daarop zonk haar hoofd voorover en weende ze. En ze liet zich willig door hem kussen.
Eindelijk vroeg zij hem, of hij nu lang hier dacht te blijven. “Neen,” was zijn antwoord en hij zei haar ernstig, dat hij zulks niet kon. Hij aarzelde even maar hij deelde haar toch niet mee wat hij op dat oogenblik omtrent toekomstige dingen dacht.
Zij had dit antwoord wel verwacht en verdroeg het rustig. Waarheen hij ging, vanhier, vroeg ze dan, hem eensklaps scherp aanziende. Doch die scherpte verdween dadelijk uit haar blik, het werd een zoete
| |
| |
volle blik van liefde, diep en donker van weemoed.
Hij sprak peinzend en op onvasten toon, dat, als hij nu heenging, dit een afscheid werd voor mogelijk zeer langen tijd. En hij troostte haar. - Of hij zich dan weder verborgen zou houden als deze laatste weken, vroeg zij zacht.
“Misschien”, zei hij, koud en lusteloos. En hij haalde de schouders op.
Toen schudde hij die gelatenheid met geweld van zich. Zijn stem werd luid en vreemd. “Dit is een donkere tijd,” zei hij, “maar hierna zal een betere komen! Het is alles de schuld van den haat, dien men mij hier toedraagt en van mijn onmacht. Beschuldig mij niet, - beschuldig uwe Amanenvrienden. - Haat hen met mij! En wees sterk en heb vertrouwen!”
Dit laatste uitte hij ruw. Hij was opgestaan en liep in haar nabijheid enkele malen op en neder. Daarna stilstaande, ging zijn blik starend langs haar heen.
Maar zij volgde nu de opwaartsche golving zijner eerzuchtige wenschen niet. Niet bij de toekomst, - bij het verleden, schoon bij den tijd aan het heden grenzende, was alleen haar denken. Tot moedig spreken hief ze haar in aarzeling lang neergeslagen blik naar hem op. Dan naderde zij echter de schoone forsche gestalte, die starend leunde, raakte het trotsch en donker gelaat met haar lippen aan, - zoodat haar woorden toefden. Vreemd verwijderd van de zijne, klonk het dan uit haar mond:
“Ik droomde dat gij deze laatste weken u ophieldt in nabijheid van het Kaldenmeer. Was dat waar?”
Met matten lach antwoordde hij haar: “Ja.”
- “Dat de herinnering aan uw oud leven en uw
| |
| |
oude liefde u daarheen dreef! Dat gij naar Majore hebt gezocht...”
Haar schoone oogen, dicht bij hem, weerhielden zijn verstoordheid. Hij lachte even opnieuw, zei in scherts toen: “Ik vond haar niet.”
Zij werd zeer droef gestemd. Aan de minnaressen die hij openlijk geliefd had, dacht zij niet.
Hij kon haar troosten, wetend dat de gloed van zijn liefde wel haar, - Majore nimmer meer toebehoorde. Doch zijn tocht naar dat meer verklaren deed hij zoomin haar als hij 't zichzelf gedaan had en zij behield van haar droefheid veel.
Hij verliet haar eindelijk, haar een spoedig weerzien belovend, - dat dan echter tevens 't afscheid zou zijn. Maar hij wilde haar moed, - haar weekheid niet. Zoo ze hem moed betoonde, beloofde hij, - zou hij haar meedeelen wat hem thans zelf nog onzeker was. Maar wat wichtigs zou ze dan hooren? vroeg hij zich schamper bij het heengaan. Alleen gelaten bleef zij lang in moedeloosheid zitten, turend naar de plek waar hij gestaan had. En zij luisterde of hij niet weerom kwam, droomend van zijn stem, zijn woorden, en haar leed vermeerderend met vreemde vizioenen.’
Terwijl de koning een wrak wordt, zonder kracht, zonder waardigheid en zijn zoon naar Brodo gaan ziet met de listige hoop dat hij er zal omkomen, blijft Titarka dezelfde, de schoone, fiere, beminnende, die hem alles vergeven kan, maar alleen niet de gedachte dat hij iets doen zou tegen zijn eed.
***
| |
| |
Ik geloof dat de vraag of wij in dit werk met kunst te doen hebben door de lezer zelf al beantwoord is. Niet alleen in het begin, maar van het begin tot het einde is de ontroering, de overtuiging, de verzekerdheid dat en hoe een nieuw geloof, wanneer het waarlijk een geloof is, een oude beschaving, hoe machtig en eerwaardig ook, overwinnen kan, in dit geschrift beeld geworden. En van het begin tot het eind is iedere schakeering van die beeldwording evenwaardig uitgedrukt.
Beeldwording. De beelden staan er dus niet om hunszelfs wil, zooals dat zijn zou wanneer ze personen voorstelden van wie ons de karakters of de lotgevallen werden uiteengezet. Integendeel treden zij enkel op om hun beteekenis voor de grondgedachte en zij verdwijnen als hun belang voor die gedachte is uitgeput. Alle gestalten in dit boek verdwijnen, en aan het einde blijft de prins van Tarkos, koning geworden, alleen over, totdat ook hij sterft en de plaats ruimt voor het volk van Brodo, de drager van het nieuwe geloof. Maar iedere van die voorbijgaande gestalten, levend en eigen, is uitgebeeld met de voortreffelijkheid die we aan enkele zagen. De sierlooze maar vaste en harde taal waarmee de eerzucht van de prins van Tarkos beschreven wordt. De bloeiende, wankelende, in zachte klanken en snikkingen golvende woorden waarin liefde en leed van Titarka uitwellen. En niet minder zorgzaam dan de hoofdfiguren zijn tal van bijfiguren geteekend die we niet alle noemden.
De stijl van dit werk is vloeiender en tevens gebondener dan die van Santos en Lypra. De ontroering is er dieper, de vrede beheerschender. Ook getuigt de idee die het belichaamt, van een gerijpter persoon- | |
| |
lijkheid. Terwijl die van de eerstelingsarbeid zich bewoog om de verhouding van Kunst en Natuur, een verhouding die jeugdige dichters vóór alle andere helder is, - drukt die van Amanië en Brodo, in haar tegenoverstelling van nieuw geloof en oude beschaving, een volgroeider staat van leven uit.
1909. |
|