| |
| |
| |
Henriette Roland Holst: De nieuwe geboort
Toen Henriëtte van der Schalk - naar haar meisjesnaam - in Noordwijk leefde, was zij een jonge vrouw met een groot talent en een gevaarlijke eerzucht. Het eerste zoowel als de laatste heeft zij geuit in haar eerste werk dat Sonnetten, en Verzen in terzinen geschreven benoemd is en dat in 1896 verscheen.
Zij begon te schrijven in de nadagen van de Nieuwe Gids, niet voor 1890. De dichters die onmiddelijke weergave van gevoel en fantasie bedoeld hadden, waren geeindigd met het weergeven van gewaarwording. Gewaarwordingen waren hun materiaal, en ook het woord dat hen diende om ze te verzinnelijken, werd een woord, niet zooals men het wist, maar zooals men het gewaarwerd, zooals de mond het sprak in de haast van zijn uiting, wanneer de uitdrukking de indruk volgde als de slag de vuurpijl. Lettergrepen werden saamgetrokken, als ingeslokt, de uitgangs-n werd weggelaten. Dit was het einde van een vernatuurlijking die eerst alleen het gemoedsleven en de zinswending betroffen had, maar die nu de gewaarwordingsmensch en zijn woorden aantastte.
In deze periode hadden de verzen van Henriëtte van der Schalk een duidelijke beteekenis. Zij was namelijk bij uitstek een mensch van gewaarwording. Dáárin was zij, wat zij door gevoel en verbeelding
| |
| |
niet was, waarlijk groot, en er zijn er onder die verzen die niet enkel als levensopenbaringen schoon blijven, maar ook als modellen van hun soort onmisbaar in de geschiedenis van onze dichterlijke kunst.
Wat versta ik onder gewaarwording? - Een gewaarwording is die ‘notie van waarheid,’ die niet tot een klaar beeld kan komen, omdat zij vast blijft aan een voorwerp buiten ons, maar die ook tot de kennis van dat voorwerp niet geraken kan zonder op te houden alleen gewaarwording te zijn. Zij is dat halfdonker van de geest dat toch eenerzijds een lichtpunt heeft in de dingen-wereld, andererzijds een prikkel voor het verstand is om te vinden wat erin verborgen ligt. Zij is een donkere waarheid, maar die indien ze in woorden wordt weergegeven, een verheldering, een Inzicht in de Waarheid zal moeten zijn.
In deze vorm, in die van Inzicht in de Waarheid hebben de jongeren van die jaren gemeenschap gezocht met wat het leven voor hen verborgens had.
Maar een voorbeeld is beter dan een uitleg. Niet een verbeelding, ook niet een beschrijving, maar een gewaarwording van schemering geeft u het volgende:
Schemering is het doodgaan en vertrekkend
begeven van dingen die zijn gegleden
meê met den dag, en steunde' als vertrouwdheden,
en ware' als scheidingen, wegen behekkend.
Plekkend beschenen witte heerlijkheden
van dag den morge', en onbevreesd zich trekkend
was daaraan op 't hart dat nu is zich rekkend
uit, wanhopig, naar de vreemde leegheden
| |
| |
van den avond en zijn gemaskerd gezicht; -
maar de dingen die hem zullen behooren
houden hun oogen nog zoo vragend gericht, -
en de verledenheên hebben verloren
hun glans, en liggen van al hun bekoren
leeggeloopen, met een verdrietig gezicht. -
Behalve de woorden hebben ook de voetmaten en de rijmen dat losse gekregen dat hen geschikt maakt tot onmiddelijke weergave van gewaarwording. Een beeld is een schepping van de geest en dus één, en streng gescheiden in zijn deelen: een gewaarwording is verward en een volte. De meest verscheiden aanduidingen moeten dienen om haar weer te geven - zie in het vers dat ik aanhaalde welk een tegenstrijdigheid van trekken het inhoudt: - het zou niet aangaan daartoe het vaste kader van helder klinkende rijmen of de stellige voetmaat te handhaven. De gewaarwording behoeft naar alle zijden, in zinbouw en woord, in maat en rijm, makkelijkheid van beweging om zich in al haar verscheidenheid voor te doen. Een begrijpelijke trek daarbij is ook dit, dat algemeene begrippen de inslag vormen van het weefsel, en bepaalde beelden alleen als de verhelderende schering worden aangebracht. Zie, tot een enkel voorbeeld nog, een geheel patroon, een goed en groot gedicht, afgewerkt.
Samenkomen van oogen is gebroken
muziek, hun roeringen zijn wonderbare;
en verschuiving van wanden onzichtbare
die weerend bouwden ziele' om zich. - 't Gesproken
wordt dan geweten 't onbeholpen zware
van poginge' ontoereikende, en verstoken
met schaamt. - Denkstralen schieten op als spoken,
beangstigend door 't onverwacht; vervaren-
| |
| |
brengend rijst volle erkentenis, en zeeën
ziel liggen open, sprakeloos ontbloot.
Dan, niet een lang verdragen van te groot
genot is dit, en als vermoeide armeeën
scheiden ze ontdaan en zich niet onderwinden
samen te komen en dit weer te vinden.
Is dit dus een poëzie die in zeggings-wijs bijna proza is, ze is het ook in het gebruik dat van de verbeelding gemaakt wordt. In de gevoelspoëzie is het beeld vertegenwoordiger van de aandoening, in de verbeeldings-poëzie leidt het een leven op zichzelf. Hier dient het enkel om de vage en algemeene aanduiding van de gewaarwording eenigszins te verbizonderen, haar eenigszins kleur te geven. Zie, zegt de dichteres: mijn gewaarwording is deze, zoo en zoo; dat is dus alsof... volgt het beeld waardoor ge in de gewaarwording een juister inzicht krijgt. Op de keuze van dit beeld komt veel aan. Het moet, om zoo te zeggen, ontspringen aan de gewaarwording. En men zou, van deze beelden sprekende, kunnen zeggen dat er een fantazie van de gewaarwording bestaat.
Deze, die fantazie van de gewaarwording, is dan de eigenlijk-poëtische macht achter deze gedichten, hun ware oorsprong, onmiddelijk oprijzende uit de natuur van hun schrijfster.
Hoezeer deze fantazie haar aard van uit de schemering van het gewaarwordingsleven te stammen, nooit verloochent, ziet men in een gedicht als het volgende waarin het streven om tot een klaar beeld te komen zeer sterk is en toch een geheel van drie, vier volstrekt onvereenigbare beelden ontstaat.
Nu heeft de morgen voor goed afgedaan
zijn vrees aanjagende stroeve gezicht,
| |
| |
en als een hooge grotzaal die met licht
blank gemaakt wordt, komt hij feestelijk aan.
En ik sta, recht lachend zie ik hem gaan
en komen en gedenk hoe 'k een gewicht
hem achtte en klaagde dat ik opgericht
hem niet kon drage' en kromp voor zijn kille aan-
raking en weende, dat ik weder sliep.
En hoe hij nu geworde' is als een vriend
die niet verschrikken kon schoon hij ook riep
en wekte in nachtdiept', wijl hij zooveel maal
bode van vreugd was dat zijn stem verdient
te heeten fanfare van zegepraal.
Wat geeft nu, ondanks de onvereenigbaarheid van die beelden, de besliste zekerheid dat dit gedicht zoo en niet anders heeft moeten zijn? - De toon, de stemtoon van de dichteres die tegelijk de zang van het gedicht is, en de eerste, de onmiddelijke verzinnelijking van de schoonheidsaandoening die in haar is ontstaan. Die is de ware, de ziels-eenheid van al dit voor zintuigen en geest gescheidene, en voor wie ooren en een ziel heeft, bezit deze haar eigen blijkbaarheid. Zij is het die heeft, zooals de dichteres zelf zegt, ‘de bewogen deining die zekerst naar het hart toe gaat.’
Wanneer nu de lezer boven de gedichten die ik afschreef leuzen vindt: ‘Over het lijden dat ongewisheid is,’ ‘Over het zich verkondigen van de ziel in de oogen’ ‘Over de zekerheid van ongestoorde vreugde,’ - dan late hij zich daardoor niet van de wijs brengen. De gedichten zijn niet anders dan zij zelf zeggen: de gewaarwordingen van schemering, het samenkomen van oogen, en een morgen. Die titels zijn later toegevoegd.
| |
| |
De jonge vrouw met de groote aanleg heb ik u doen kennen: nu moet ik u bekend maken met haar gevaarlijke eerzucht.
Ik behoef u niet te verzekeren dat niet alleen een schoone natuur, een zeldzaam gewaarwordingsleven tot het schrijven van deze gedichten noodig was, maar ook een fijn en sterk talent van onderscheiding en beschrijving. Niet alleen het hebben van de gewaarwording, van de gewaarwordings-fantazie liever, maar de omspannende geest, het ontledend verstand, de onder woorden brengende kunst behoefde ze. En die geest, dat verstand, die kunst, waren het juist die het Inzicht gaven in de donkerheid van de gewaarwording.
Uit het besef dat dit zoo was ontstond bij haar de eerzucht niet enkel de gewaarwordingen van de jonge vrouw die zij was, maar ook die van de groote en wijze vrouw die zij wilde zijn, te verhelderen. Inzicht te brengen in al de donkerheid die haar tijdgenooten, die de mensch van alle tijden pijnigde, de wereld voor nu en voor altijd het inzicht te geven dat haar ontvallen was en waarnaar zij begeerte had, - dit werd de eerzucht die haar begeesterde.
Schoone eerzucht! Gevaarlijke eerzucht!
Want men moest zich verwonderen over de schoonheid en ontroerdheid, waarmee zij, kind van haar tijd toch ook, de taak begon, en werkelijk aan de onrust en het verlangen en de hoop van haar evenouders een uiting gaf die hen evenzeer aangreep als troostte; - maar verwonderen kon het niet dat de stem haar begaf toen de wijsheid geuit zou worden, dat zij ten slotte niet geven kon wat zij niet bezat. Spinoza en Dante waren de dichterlijke denkers bij wie zij vrede zocht, wier gedachten ze in verzen bracht, maar
| |
| |
zonder het eenige waaruit zij leven kon: de eigen gewaarwording en de uit haar geboren fantazie.
In deklamatie en gedachtenwerk verliep wat aan de bronnen van het hart gedrenkt, gezongen had moeten zijn door de bewogen stem.
Gedurende deze periode werd haar boek uitgegeven en werden door deklamatorische leuzen de vroegere gedichten in overeenstemming gebracht met de latere.
* * *
Ik zou de voorgeschiedenis van de dichteres niet hebben geschreven, indien zij niet noodzakelijk was tot verklaring van haar laatste bundel. De titelzelf van dit boek, De Nieuwe Geboort, veronderstelt al de kennis van een oude. En dat ik de waarheid over haar vroeger werk zeggen kan, zeker dat die haar niet zal kwetsen, is niet de minst schoone zekerheid die het boek ons brengt.
‘Ondergangen’ heet de eerste afdeeling; en ‘Opgangen’ mocht zij evenzeer heeten; want wie zoo het falen van vroegere stijging uitspreekt, weet dat zij duurzamer rijzing alweer begon. ‘Onwetend’ haar vlucht nemend was zij ‘duizlend’ weergekeerd, maar duizlend niet te lang. Want, zegt ze:
Niet heb ik meegedragen uit den slag
't gereede en blijvende ontroerd vermogen
en de kracht niet der inwendige oogen
om de volte te grijpen van den dag.
En menigeen die mij uittrekken zag
en nu ziet, niets dan werker in de droge
karige velden van dit middelhooge
noemt me verslagen om 't armlijk gedrag.
Maar 'k tel mij winnend want den leegen tijd
| |
| |
doorstaat mijn hart standvastig als een vrome
die zijn God zonder wonderen belijdt,
en heel 't verloopen van den vollen vloed
van de jeugd-dingen die maar ééns op-komen
verdraag ik met een ongeschokt gemoed.
Haar moed stijgt, en hoewel matheid en angst niet uitblijven, en korte oogenblikken van innerlijke vrede worden afgewisseld door weemoed en vreezen, rijst zij hoe langer hoe blijvender op uit haar verslagenheid, totdat ze zonder wroeging maar ook zonder verbloemen haar jeugdleven kan overzien.
Het warme licht is van den dag,
de koeler strakker tijd begon
die ik niet dacht dat komen kon,
schoon ik ze om andren manend zag.
Mij heugt zooals het lichte kwam:
ik stond alleen als aan een meer,
en hunkerde, en schreide zeer
tot een mij troostte en met zich nam
waar ik nooit had gedroomd te staan
- diep lag mijn leed en drang beneên -
en stemmen strijkend langs mij heen
noemden mij bij een nieuwen naam.
Tot ik mij groot gevoelde in macht
en in de jonge roes vergat
dat niets mij toehoorde dan wat
ik had bereikt in eigen kracht.
Ik hoorde toen een groot gerucht,
een groote stem droeg mij omhoog,
zoo steeg ik schoon ik niet bewoog
en zweefde in de dunne lucht,
| |
| |
en zweefde hooger dan mijn wil -
Toen kwam de val die komt altijd,
weer stond ik waar ik had geschreid,
en alles stil, en alles stil.
Of die val haar voorgoed beangst maakte te streven naar het hoogste? Dat het niet zoo zijn zal, hooren we als zij haar hart openlegt:
Hoe heimlijk is mijn kleine tuin,
het huis waar kind ik heb gewoond -
o beter nederig onttroond
dan hooggevoerd door eenen schijn.
Maar somtijds hoor ik weer die kreet
dalend uit heemlen die 'k verloor,
dan is het of ik toch daar hoor
en ik verga van drang en leed.
Toen zij in jeugdige geestdrift begon de wijsheid te schrijven waaraan alleen ontbrak dat ze haar ‘had bereikt in eigen kracht,’ toen deed ze dat uit een juist besef dat zij een kentering van de tijd beleefde en uit een sterk vrouwelijk voelen dat liefde onoverwinnelijk is. En toen haar bleek dat zij haar kracht overschat had bleven onverminderd dat besef en dat gevoel over, nu niet haastig, en overmoedig en triomfeerende, maar geduldig en hoopvol en bereid tot de levensstrijd.
Het besef van de kentering.
Op de kentering der tijden geboren,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet,
en in ons hart een tweedracht van verlangen,
naar droomen van weleer die wij verloren,
naar de nieuwen, wier bloesems openbreken, -
| |
| |
zoo moeten wij door bittre jaren zwerven,
het is altijd een strijd en een ontbreken:
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg alsof wij sterven.
En het gevoel van de liefde.
In die jeugd-roes al had zij gemeend en uitgesproken dat in de liefde-voor-één de kiem van de liefde-voor-allen is en in de droom, neen in de beginnende werklijkheid van een menschengemeenschap, een kommunisme, nam die liefde een gestalte aan. Hymne aan het Kommunisme heet het gedicht dat aan de tweede afdeeling van haar boek, meer bizonder ‘De Nieuwe Geboort’ betiteld, vastheid geeft.
Diep aan den oorsprong van 't menschengeslacht,
nog eer hij, rukkend aan onzichtbre banden
vlood uit donker boschland en geestes-nacht
en langs rivieren won de wijde stranden
waar zijn geest ontwaakte - werdt Gij geboren
o kracht-bron, en al den tijd die verging
in 't moeizaam opwaarts werk duizender jaren
waarvan in ons is geen herinnering,
bleeft gij hem bij en maakte zwakheid macht.
Hoe sprong mijn hart, hoe sprong mijn hart te hooren
dat ge nooit meer gansch zijt ondergegaan,
dat nog een glimp van u de heemlen zacht
gemaakt heeft toen ge waart op aard verloren,
en alle hooge en hemelsche maren
u zochtte' en tot u keerden met aandacht.
Zooals wachters, op hooge bergen staande,
vuren voeden boven de rand der dalen
die blijve' in duisternis, maar over 't wijde
gapende zwarte reikt hun lichte groet -
reiken zoo niet, over de donkre tijden
heugnis en hoop van u, gouden verhalen,
| |
| |
bemoediging en troost aan 't hoog gemoed?
Eedlen en wijzen waanden u aanstaande
hielden u veilig als een heilig vuur
dat wel verglimmen kan, maar nimmer sterven:
zoo hebt ge voortgeleefd van uur tot uur;
nu zijt ge in ons machtig omhoog gevlamd
en onze kindren gaan uw heil verwerven,
want de tijd is rijp voor uw zachte hand.
Gij wier besef ons werd overgebracht
door heel een lange reeks heen van geslachten
die ver van uw geluk hebben geleefd,
heil ons! nu zult ge haast, late belooning,
door menschen-daden onbewust bestreefd,
uit het wolkenrijk dalend der gedachte,
leve' onder ons, niet een vergode gast,
maar de vaste lidmaat van onze woning;
nu gaat ge ons weer met de oude deugden sieren
die 't leven geurig maken waar gij wast,
op aarde alle verhoudingen een zacht
en geregeld verloop geve' als rivieren,
en ons verlossen van lange tweedracht.
Dit is de stem, de dageraad, het beginnende leven dat haar vreugd zou zijn.
O nieuwe stem en toch niet vreemd geluid,
- wist ik niet reeds als kind dat gij zoudt komen -
hoe anders klinkt ge dan ik had gedacht!
Ik hoor en hoop omwindt mijn ziel met ranken,
want alles wat ge zingt, troost en verblijdt,
maar nog ben ik bedeesd en blij met schromen:
ge komt van ver, ge spreekt in andere klanken
dan die ik kende en altijd had verwacht.
O vreemde daagraad! wel had ik gespand
de hemelen doorreisd: de breuk der luchten
zelve te vinden, heb ik niet vermocht.
Nog hangt de schaduw als een sombre nacht
| |
| |
waar lang mijn oogen waanden 't hoopvol land,
wijl diep in donkers die ik nooit doorzocht
als een ster die zich windt door wolken-vluchten
ge stralend oprijst, o hel licht en zacht.
Het is mij alsof iets begint te leven
waarvan ik niet begreep dat het bestond:
hoe worstelde ik en heb mij lang geweerd!
Maar eenmaal werd ik door een wind gedreven
waar ik niet wilde, en ik hoorde een mond
spreken wat ik geweigerd had te weten;
toen werd de richting mijner ziel gekeerd,
en waarlijk is die dag voor mij geheeten
drempel van alle vreugd die ik verkond.
Het is bekend dat Henriëtte Roland Holst aan de strijd van de arbeiders om een betere maatschappij met mond en pen is gaan deelnemen. Aan die deelname zelf ontleenen deze gedichten hun wezenlijkheid.
Niemand kan arbeiden - arbeiden: dus ook niet dichten - tenzij hij een leven vindt waar hij in kan wortelen.
Zij vond dáár het hare.
De reeksen ‘Oogst van het Jaar’ en ‘Door der Getijden Loop’, een dertigtal goede en aandoenlijke gedichten getuigen ervan. Zij zijn vol van een geluk en een vrede, maar die geen andere zijn dan de voldoening die een groot gemoed in de strijd om geluk en vrede vindt. Geen triomfeering, maar blijde aanvaarding van een levenstaak.
Nog twee ‘Fragmenten’ en de stroom van haar gedachten wordt versomberd door de Oorlog in Afrika. Dertien sonnetten en een slotgedicht bewaren in hun sobere forschheid waardig het aandenken aan de dagen toen het hart met moeite de last weer- | |
| |
stond van de tijdingen. ‘In schaduw van den Dood’ heet de afdeeling.
Als ‘Gebroken Kleuren,’ ‘De Slapende Stad’, ‘In 't ondere Perk’ en ‘De Sterke’ volgen eindelijk de meer objektieve gedichten die van het heele boek misschien het bizonderst zijn.
Zoekt men de hartstocht zelf waar die gestalten uit geworden zijn dan moet men het middendeel van ‘Gebroken Kleuren’ lezen, die hooge en heerlijke storm van kracht en zwakheid, die bewegelijkgolvende gemoedszee in klare gebondenheid van soms fonkelende klanken. Verlangt men de volkomen onpersoonlijkheid in de beelding, dan leze men van die reeks het derde stuk: de Stervende Arbeider; - hoe geheel een beeld uit het arbeidersleven van onze dagen, en toch welk een vrije schildering. Of bemint gij de innigste hartetoon: hij is in het eerste deel: de Vrouw.
Ik kan deze gedichten niet anders dan welkom heeten. Zij behoeven verklaring noch inleiding.
Het gewaarwordings-wezen dat ik u eerst kennen deed is niet verdwenen, maar het heeft zich in dienst gesteld van de vrouw die met haar hart en haar hoofd zich een wereld schiep. Ook haar uitdrukking heeft zich daarmeê gewijzigd: meer samenhang en eenheid in de beelden, grooter helderheid van zinbouw en woordenkeus. Men voelt dat groote blijvende gedachten leiding geven aan de bewegelijke verzen als boomstam en takken aan gebladerte.
En zoo is uit het leven van onze tijd, en uit van dat leven de woeligste wijken, een dichteres tot ons gekomen die ons dat leven doet verstaan.
1902. |
|