| |
| |
| |
Het proza: Warhold en Quia Absurdum
De boeken die in het laatste jaar het meest werden besproken, zijn Warhold door Adriaan van Oordt, Santos en Lypra door Nine van der Schaaf, en Quia Absurdum door Nico van Suchtelen. In het vorige waren het De Kleine Johannes van Frederik van Eeden en Een Zwerver Verliefd door Arthur van Schendel. Voor en na trok Stijn Streuvels de aandacht terwijl van de ouderen Jac. Van Looy en Ary Prins de bewondering voor hun werk zagen toenemen.
Wie het nieuwere proza eenigszins kent, weet wat dit zeggen wil. Het tij is om: het vlakke strand van de stelselmatige werkelijkheidsbeschrijving is overspoeld door de vloed van vrijer en kleuriger verbeeldingen.
Dat dit zoo is merkte men ook aan hen die op het bedoelde beschrijven hun geest en stijl hadden ingericht, en nu niet in-eens konden veranderen. Zij zijn onzeker geworden. Zij hebben hun beschrijvingen vermengd met denkbeelden, met aandoenlijkheden, met wijsgeerige en zinnebeeldige bedoelingen, die er niet in thuis hoorden en er niet mee vergroeid raakten. En zooals de schrijvers werden de beoordeelaars. Zij zochten de belangrijkheid van de beschrijving te verhoogen door te zeggen dat ze een beeld van het gemoed van haar maker was, en tegen de verbeelding werd door hen aangevoerd dat zij het niet stellen kan zonder de vormen van de werke- | |
| |
lijkheid. Het een zoowel als het ander is zeker waar, maar wanneer men zoo spreekt op het oogenblik dat de werkelijkheidsbeschrijving het klaarblijkelijk tegen de verbeelding af gaat leggen, dan blijkt daaruit dat men die verhouding niet wil zien. Men vestigt dan de aandacht op de in het algemeen bestaande eenheid juist terwijl er een bizondere tweeheid merkbaar wordt. Dit is vrees, een verklaarbare vrees in hen die de lijdende partij vertegenwoordigen.
Er komt bij dat van die laatste de meeste dagbladschrijvers deel uitmaken. Zij zijn in haar gedachten opgevoed en hebben aan haar arbeid meegedaan. Voor zooveel het publiek de nieuweren prijst, prijzen zij ook, maar nooit zullen zij toegeven dat er tusschen die nieuweren en de vroegeren een wezenlijk verschil bestaat. Zij loochenen dat onderscheid en beletten daardoor de nieuwe gedachte als een afzonderlijk en herkenbaar wezen vóór de lezers te treden en hun smaak omtevormen. Evenals zij nooit in staat geweest zijn de verbeelding te erkennen in de dichtkunst, integendeel het mogelijke gedaan hebben om het verschil tusschen dicht- en proza-kunst weg te doezelen, loochenen zij nu ook het verbeeldingsproza voor zooveel het volstrekt anders dan het beschrijvingsproza zou zijn.
Dit is geen ongeluk. Het noodzaakt de schrijvers zich opnieuw, net als voor vijfentwintig jaar, onmiddelijk tot de lezers te wenden, en van hen te vragen dat zij de boeken lezen en niet de kranten.
* * *
De prozaschrijvers van 1885 richtten hun aandacht op indruk en gewaarwording. Met deze hield zich hun
| |
| |
gedachte uitsluitend bezig en de voortreffelijkheid van hun arbeid lag in de weergave van gewaarwordingen en indrukken. Zij verwaarloosden daartegenover de hoogere vormen die de geest uit die eerste aandoeningen samenstelt. Zij kenden niet de gedempte bezonkenheid, waarin al het van buiten gekomene rustig leeft, en weinig zijn saamstellende deelen zien laat, maar te machtiger zijn van binnen gekomene eenheid voelen doet. Zij streefden vergeefs naar de vrijheid waarmee de geest al het ondervondene ordent naar ingeschapen denkbeelden. Zij werden niet overweldigd door verbeeldingen, die, hoewel ze de werkelijkheid vertegenwoordigden, hun los leken van die werkelijkheid. Hun verhalen waren het kader voor hun indrukken. De koorts van die indrukken ging er in over, gaf er gang en gestalte aan; maar het was geen wonder dat zelfs het woord kader te eng luidt voor zóó weinig geestelijke begrenzing. Vandaar dat hun boeken geen slot hadden. De onmiddelijke indruk overwon, in de voortreffelijkste ervan, alles wat de geest eraan toe wou doen.
In die tijd waren in geringere achting zij die klaarblijkelijk iets meer wilden. Niet ten onrechte, want de genialiteit van dat oogenblik ging stellig naar de hieromschreven uiting; maar het was zoo. Die anderen hadden te wachten tot hun beurt komen zou.
Hierop kregen ze uitzicht na 1890. Bezonkenheid, plan, geestesvrijheid en verbeelding werden hoe langer hoe meer verlangd en hoe langer hoe meer in prozawerken weergegeven. Thans is de toestand zóó dat zij geëischt worden vóór al het andere.
* * *
| |
| |
De drie boeken, Warhold, Santos en Lypra en Quia Absurdum verhouden zich zoo tot elkaar dat het eerste de verwording en ondergang van een zinnenleven, het laatste de vrijwording van een geestesleven, en het middelste de evenzeer zinnelijke als geestelijke scheppingsdrift in beeld brengt; maar alle drie zijn ze vrije en evenwichtige verbeeldingen.
Over Santos en Lypra heb ik uitvoerig geschreven. Ik heb het toen een centraal geschrift genoemd en daar blijf ik bij. In geen enkel kan de doorbraak van een bezonken en tot oorspronkelijke gestalten omgeschapen leven veelzijdiger bestudeerd worden. Het heeft noch de schoone zinnelijkheid van Van Oordt, noch de fijnversponnen geestelijkheid van Van Suchtelen, maar zijn schrijfster overtreft die beiden in kracht van onmiddelijke scheppingsdrift.
Warhold is het verhaal van een utrechtsche schout, die samen met de kanunnik Martinus door de Bisschop werd afgevaardigd, om veeten te slechten en misstanden te herstellen in het rechtsgebied van de Veluwe. Hij is jong, hoogvliegend, en zal misschien trouwen met Ursula, de dochter van Hubertus de wever. Hij is zich bewust van een vaag, maar hevig verlangen, dat hij liefde noemt, ‘liefde tot alles, tot den mensch, tot dier en boom, tot alles wat door de schepping heilig, zich wederom aan deze heiligt.’ Hij zegt die woorden tot Ursula, hij stort zich uit in het gebed voor de Moedermaagd; maar hij wordt verward als hij in het voorvertrek van de Bisschop de vrouwe van Nijebeeck behaagziek tegen hem lachen ziet en is straks, in de kerk, geheel verzwolgen door de aanblik van een geknielde vrouw. De herinnering daaraan was zoo sterk dat hij de bisschoppelijke zending haast vergeten zou. Het beeld van die vrouw
| |
| |
zal later, in een beteekenis-vol oogenblik van zijn liefdeleven, even voor hem opdoemen, evenals in levenden lijve de vrouwe van Nijebeeck hem weer verschijnen, en, aan het eind van zijn ervaringen, hij de bij Ursula gesproken woorden tot deze herzeggen zal.
Zoo zijn de lijnen getrokken naar de eindpunten, waarlangs en waartusschen het verhaal zich bewegen blijft.
Het midden ervan is het kasteel van Staveren, waar Kostijn met zijn dochter Janne woont. In het begin als Warhold Janne liefheeft, ziet hij in haar een medestrijdster tegen de ongerechtigheden van de Veluwe. Maar het duurt niet lang of hij blijkt meer verliefd dan hervormer, ook in de oogen van de burchtheeren. Martinus waarschuwt hem en zoo verstrijkt zijn tijd in toegeven aan zijn verliefdheid en wroeging over zijn dadenloosheid. Als over Staveren de banvloek is uitgesproken vlucht hij naar Nijebeeck. Hij wenschte zich bij de Bisschop te beschuldigen over zijn zwakheid, en daarbij de voorspraak te vragen van Martinus. Maar de aartsdiaken had Nijebeeck juist verlaten en hij vond er de behaagzieke vrouwe die hij uit Utrecht kende. Haar man brutaliseert haar en werpt hem, die haar voorsprak, het kasteel uit. Dan volgt zij hem en beiden trekken en amour de bosschen door. Als zij hem ontvliedt gaat ze naar Staveren, hij naar Utrecht. De bisschop zendt hem in het klooster van Bennekom, waarheen ook Kostijn zich heeft laten belezen. Samen weggevlucht, vinden zij het kasteel verwoest en Janne verplicht aan Aernoud van Putten, die alleen op toezegging dat zij hem huwen zou, het beleg had opgebroken. Warhold wordt nu een dader, die
| |
| |
bloed proeft, vrouwen verkracht en eindelijk ook Aernoud doodt. Als Janne hem dan toebehoort neemt hij ook de meisjes die spinnen bij haar in de kemenade. Zijn bloedwoede neemt toe en zijn lichaamsverzwakking ook, totdat Janne zich verdrinkt en hijzelf, naar Utrecht gegaan, daar ontdekt wordt door Hubertus, opgepast door Ursula en sterft in de kerk waar de banvloek van hem wordt afgenomen.
Het middeneeuwsche leven van de streek is met tal van figuren en al zijn gebruiken in het verhaal meegeweven en zoo is het een rijk tafreel geworden, men zou zeggen een tapijt, met fijne tinten en breede steken.
* * *
Quia Absurdum is een brief van Arthur aan Minka, die, gedeeltelijk vertellenderwijs, gedeeltelijk door ingelaschte brieven en dagboeken, de geschiedenis van Odo bevat. De plaats waar Arthur schrijft is Casa Bianca, aan het meer, bij de bergen, - woning van de bankier Rudolf, zijn vrouw Martha en hun jeugdige kinderen. In de nabijheid is de kolonie Harmonie, die onder de ‘profeet’ Olthoff staat, en waar Odo een tijd vertoefd heeft. Odo was na de dood van een begrijpende vader door de saaist mogelijke familie opgevoed. Hij vond noch in de wereld de opwekking noch in zichzelf de kracht om te leven en al vroeg verloor hij het vertrouwen op de levenskracht, die achter zelf en wereld, aan die beide wezen geeft. Uit wanhoop aan het leven, zocht hij beurtelings zichzelf als zin aan de wereld en de wereld als zin aan zichzelf te geven, maar telkens ondervond hij weer dat deze verklaring van het eene afhankelijke
| |
| |
door het andere hem niet kon bevredigen. Minka, die in zichzelf en in alles de levens-blijheid een noodzaak vindt, heeft hij lief; bij Martha die de noodzakelijkheid van het leven erkent door haar weemoed, zoekt hij troost; - maar hijzelf die de hoogste blijheid en de diepste ellende beurtelings ondervonden heeft, vindt niet de levensvloer waarop hij blijven kan. Niet hij, maar zijn vriend Arthur wordt door Minka liefgehad. En als hij, na zijn oogenblikken van hoogste zelf-erkenning in de afgrond gestort is, dan luistert Arthur naar de woorden waarmee Martha zich aan het aandenken van de gestorvene sterkt.
Toch - of moet ik zeggen want? - het leven van Odo is allesbehalve een ondergang. Als hij na de strijd met alles wat hem omgaf zich heeft vrijgeworsteld en de top bereikt van zelf-erkenning en zelf-heerlijkheid, dan is het geen wonder dat de afgrond van de zelf-vernietiging hem nu tot zich trekt, maar deze dubbel-daad, deze dubbel-ervaring zoo klaar te hebben verwezenlijkt, is misschien de hoogste uiting van het Bewustzijn, dat met geen enkel verschijnsel vrede heeft. ‘Het is me soms of ik verlost ben door zijn dood,’ zegt Martha. Zóó is het ook: alleen door het beleefd hebben van de vrijwillige zelf-bevrijding verlost zich de geest van zijn gebondenheid.
* * *
De tegenstelling is duidelijk. Warhold: de verwording en ondergang van een zinnen-leven. Quia Absurdum: de zelfbevrijding van een mensche-geest. Beide boeken zijn uitersten. Beide verbeeldingen hebben niet alleen hun schrijvers, hebben wij allen
| |
| |
beleefd, hebben wij allen achter ons. Laat ons zien wat aan twee geschriften die zóózeer van hun tijd zijn, bij aandachtiger beschouwing wordt opgemerkt.
Wie Warhold leest voelt zich in een zachtkleurige zwoelte, in een willekeur van losse en toch gebonden bewegingen. Stem klinkt er bijna niet uit op: het is een boek voor de oogen, en oogen-aandacht is het die van de lezer wordt gevergd. Wat de personen spreken doet er dan ook minder toe dan wat zij gebaren en de gebaren zijn groot en vrij, minder geteekend dan geborduurd. Dit is een wijs van werken die aan Van Looy en aan Ary Prins herinnert, maar tegenover de volmaakte karakteriseering van de een en de stijlvolle zuiverheid van de ander is het doen van Van Oordt, tegelijk vager en verfijnder, dat van een navolger. Dat is te zeggen: hij verstaat een leniger geheel te maken dan die beiden, maar hij is in gehalte hun mindere.
Zien we nu Quia Absurdum, dan is wel de eerste indruk een van helle hooge natuurlijkheid. Een stem, die fijn en stellig spreekt, lijnig schertst, raak reekent, en bij al haar gaan en komen, dalen en stijgen een heldere tinkelende atmosfeer om zich heen houdt waarin het niet mogelijk is iets te verdoezelen. Terwijl Van Oordt al zijn gedachten een bepaalde richting geeft naar het zichtbare, zoodat men voelt hoe hij voortdurend het afgetrokkene vertolkt in het zinnelijke, - een bemoeienis die als opzet en gemaaktheid aandoet, vooral waar tal van uitdrukkingen met het nederlandsch taaleigen in geenen deele overeenkomen - daar schrijft Van Suchtelen al wat in hem omgaat, het denk- zoowel als het voorstelbare, elk naar zijn aard, en het een zoowel als het ander treffend en tintelend. Zijn kunst maakt
| |
| |
de indruk natuur te zijn. Die van Van Oordt lijkt ons al te kunstvol.
Vergelijken wij zoo de beide werken dan voelen wij, dat hoewel zij beide door het bezonkene van hun plan een vooruitgang op een vorig geslacht zijn, Warhold toch niet zoo dicht bij ons staat als Quia Absurdum.
De stijl die iemand gewaarwordt als een natuurlijke, dat is de stijl van zijn tijdperk.
Van Oordt vergelijkende met Van Suchtelen, beseffen wij dat de eerste een tijdperk gesloten, de laatste er een begonnen heeft. ‘Incipit Vita Nova’ schrijft hij boven het verhaal van Odo's leven. Ja, wij zijn jong, en het nieuwe leven begint.
1906. |
|