| |
| |
| |
Karel van de Woestijne
I
De poëzie van Karel van de Woestijne is eenvoudig. Eerst herinneringen aan het ouderlijk huis, gewijd aan zijn Vader, dan de wordingsgeschiedenis van een liefde, opgedragen aan zijn Vrouw. Wij zullen zien hoe hij, voornamelijk in verhouding tot die twee beminden, zichzelf heeft afgebeeld, wij zullen zijn aandoeningen meevoelen, zijn gedachten volgen, en zijn wereld - werkelijke of gedroomde - meeleven.
Laten wij, evenwel, ons in acht nemen, dat we niet al te nauwkeurig willen omschrijven hoe zulk een dichter zich in zijn werk vertoont. Er is daarin zooveel dat voor geen omschrijving vatbaar is, dat juist alleen in het vers, en alleen door dat vers, kon geuit worden, een iets van klank en kleur, van blik en gebaar, van schakeering en beweging, dat onmiddelijk, onberedeneerd, het leven en de verschijning van de dichter voorstelt en dat geenszins anders dan door de ervaring kan worden meegedeeld.
Er is in de verzen van Van de Woestijne een moede bevalligheid en een verfijnd gevoel voor indrukken. Lees van de Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’ de eerste strofe en ge zult u in de houding en in de ontvankelijkheid gaan bevinden die deze dichter van u wenscht en die onafgebroken, hoewel met een oneindigheid van kleine wijzigingen, de zijne is.
| |
| |
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
De bevalligheid van de lijn, haar ietwat moede sleping in ‘waar de dagen trager waren’ en het heennijgen van uw aandacht naar tint en stemming die het huis omgeven, - dit zijn elementen die u niet ontgaan kunnen, en die het karakter aanduiden van deze strofe, van dit gedicht, van het heele ‘Vaderhuis,’ van deze heele bundel Verzen, ja van zijn dichter Karel van de Woestijne. - In de tweede helft van de strofe wordt de slag nog wat langer genomen: nu niet drie, maar vier regels, en het volzin-deel dat die bevallige slag remt, komt eerst in het tweede vers.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
Iets korter, maar juist daardoor, en ook doordat het in het midden van een vers valt, heftiger, is nu dat opduiken van de moede onderstrooming. Als ge de eerste anderhalve regel leest en ge moet achter ‘moeder’ plotseling ophouden, om dat ‘die niet blij was’ in de zin intelasschen, dan voelt ge duidelijk hoe hier de aandoening van de tragere dagen is teruggekomen en dat er geen twijfel aan is of ge hebt hier, behalve met de slankheid van een uiterlijk gebaren ook met de matheid van een innerlijke weerwerking te doen. En als dan in de volgende verzen om de boomen die de tuinen omrijen de schemer, en om de vredige dag het bewegen van de jaren
| |
| |
wordt heengewuifd, dan zal ook hier weer de fijnheid van de voor indrukken ontvankelijke door u zijn meêgevoeld.
Eerst in het leven van het huis, daarna in het leven van het kind, worden de drie elementen van dit wezen, door deze strofe, ordelijk uiteengeleid. Maar daarna verdwijnen ze, of liever: vermengen ze zich, zoodat niet elk voor zich herkenbaar is maar toch elks aanwezigheid onmiskenbaar blijft, in één geluksgevoel, dat door de tweede strofe wordt uitgedrukt.
En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goeden vader ging...
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avoud, in de teedre zomerluchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan.
De volzin heeft zich in de verruiming van dit geluksgevoel tot nog een regel meer uitgedijd. De Vader, die in het geheele boek alleen her-dàcht wordt, verschijnt niet anders dan opgeroepen ter verpersoonlijking van het huis en zijn invloeden. In de schaduw van het huis, voelt men, leeft het kind toch niet naar de vader toegekeerd. Vogelvluchten en de kleuren van rijpende vruchten lokken het. En als de schoonheid van dat leven zich geheel ervoor zal opendoen, dan is het niet in de gestalte van de Vader, die er toch de ziel van is, maar in die van een meisje. - De strofe van acht regels blijft nu dezelfde. De teergevoelige moede schoonheid, eerst aangeduid in haar saamstellende elementen, toen in één geluksgevoel zichzelf belevend, wordt ten slotte voor
| |
| |
zichzelf zichtbaar, is tegelijk de beminnende dichter en het door hem beminde Beeld.
...Tóen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren
als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind.
En 'k minde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind
sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren:
ú minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren
om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren...
Ieder ziet wel dat het karakter dat zich ons aankondigde in de eerste strofe, hier door de dichter-zelf begrepen is. En tot dit begrip van zichzelf te komen is ook zijn doel geweest. Het staat natuurlijk elk vrij verzen als deze naar de letter te lezen en dan in de beschrijving van een ouderlijk huis en de herinnering aan een speelnootje niets dan een anekdote te zien. Maar dan maak ik er opmerkzaam op dat de dichter dit meisje niet op zichzelf, maar ‘in zich’ leven laat. Of ze een droom was dan wel een werkelijkheid, haar beteekenis voor hem lag alleen daarin dat ze zijn innerlijk leven was. Zijn eigen innerlijk leven zocht hij. Als Voorzang tot zijn boek ‘Het Vaderhuis’ wenschte hij het te kennen en uittespreken. Wij kennen hem daardoor en weten wie verder tot ons spreken zal.
| |
II
De moede bevalligheid van zinnelijke verfijning is, gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, aan de poëzie van Europa niet vreemd geweest. Men zou Van de Woestijne een prerafaëlitisch jonge- | |
| |
ling kunnen noemen, die na een kortstondig verblijf in Londen naar Parijs overgestoken, zich eerst later, op een wandeling langs de Leie, bewust was geworden van zijn ingeboren Vlamingschap. Toch zou hij daarmee onvolledig geteekend zijn. Zulk een jongeling is hij, maar tevens is hij altijd en zonder ophouden de gemoedelijke Vlaming gebleven, die hecht aan zijn huis, aan zijn streek en aan de werkkring en de menschen die hem dierbaar zijn. Wil men hem in-éénen benoemen, dan moet men zeggen, dat hij de strijd is tusschen die twee.
Welk beeld was er dat die kuische, zichzelf beminnende prerafaëlitische jongeling beter teekende dan die Narcissus aan de beek die zichzelf kussen wou, tot hij door een God in een bloem veranderd werd. En hoe spoedig daagt dat beeld in deze gedichten op!
- Hoe zal 'k uw leden streelen, ik die treurig ben
en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe-dood water. -
Maar dat beeld is er niet een - ook niet in deze regels - dat zichzelf verheerlijkt. Integendeel, deze opperste bloem van europeesch eenlingschap zou wel anders willen: er stroomt door haar aêren een drang naar gemeenzaamheid, die zij gewaarwordt als opwelling, maar dan ook als een inzinking van krachten omdat de eene drang de andere verzwakt. Het doode punt in Van de Woestijne is de gelijkheid van deze twee krachten, en zijn aandoeningen komen voort uit hun weerstrijd en uit de vrees voor hun verlammend evenwicht.
In de Verzen eener Liefde die ‘Het Vaderhuis’ openen, wordt dit onmiddelijk aangeduid.
| |
| |
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen...
Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val
Van klamme bloemen in kristallen schale...
- En 'k weet niet of ik haar beminnen zal,
in 't stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...
'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan
en haar zacht neuren, in den tuin, beneden.
Zie van de loopend gedrukte verzen eerst de twee eerste. Dit is van een zinne-verfijning, die geen gemoedelijke aanraking verwachten doet. Maar zie dan het derde; en merk op hoe zijn bestaan van eenzelvige genieting als vreemd gevoeld wordt, en als goedheid daarin dat andere. Juist dit wèl-gemoedelijke heennijgen, doet de strijd ontstaan, en verwekt de treurnis.
Kent ons enkel-zinnelijke wezen wel andere genietingen dan voorbijgaande? Is niet doods-kiem daarin het eigenlijke en de dood de rust waar elke vreugde in uitmondt? Wat voor andere gemeenschap is er dan mogelijk - als toch gemeenschap onvermijdbaar is - dan de herfstige die een gezamenlijk gaan naar de dood vertoont? -
Dit zijn de gedachten die in de liefde-reeks worden uitgesproken.
De Verzen eener Ziekte, die nu volgen, doen dit hangen naar de doods-vrede uit de diepte van zijn éénzaamheid weer opklinken.
Venus en Adonis: Een Tusschenzang. Wat kan de vrouw die zijn kuische lichaam hartstochtelijk omvat en in zich wil opnemen, anders doen dan hem bevreesd maken door een aandrang die zijn Adonisnatuur geweld aandoet, anders doen dan hem de vraag ontlokken: Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood? -
| |
| |
In de volgende reeksen: Verzen aan eene Vrouw en Verzen aan de Terugkeerende toonen zich sterker de afwijzende en de gemeenzame houding, totdat in De Moeder en de Zoon, gevolgd door Zeven Gebeden, eerst beginnend, maar dan onweerstaanbaar, de gemoedsdrang doorbreekt, die in een slotgedicht Thanatos en de Vreemdeling deze heele jeugd in zich opnemen en wijden zal.
Er klinkt in het begin van dit tijdperk, zooals later meermalen, de toon van een dichter, die hier wel met name genoemd mag worden: Henri de Régnier.
Thans zijt ge beter daar ge vredig zijt en kuisch.
Het zal wel geen toeval zijn dat dit ons een naklank uit De Man en de Sirene lijkt. Niet waarschijnlijk was het ook dat, indien al aan nóórd-nederlandsche, die poëzie aan zuid-nederlandsche dichters spoorloos voorbij zou gaan.
Zoo is hier ook, in De Moeder en de Zoon, een proeve van samenspraak. De bizondere schoonheid van zulke, bij Van de Woestijne, is hun soberheid. Het beklag van de Moeder aan haar Zoon:
Ziet ge niet dat ik ween?
...Ziet ge niet dat ik ween?
heeft àl zijn werking in dit slotwoord saamgetrokken.
Evenzóó is het, minder aangrijpend maar niet
| |
| |
minder juist getroffen, met Thanatos en De Vreemdeling. Het geheele lange levensverhaal van de Vreemdeling, met aan het einde zijn hartstochtelijk verlangen zich aan de Dood (Thanatos) overtegeven, wordt door het kort afbrekend antwoord (Thanatos: Ach, malle jongen!) in-eens op een ander plan geduwd: ons meegevoel ontspant zich in een glimlach die vrede brengt.
De Zeven Gebeden hebben de mogelijkheid van dit gemoedelijk einde ingeleid. De man van het ‘vreemd bestaan’ is de vreemdeling geworden die door het leven, die zich nog zegt dat hij naar de dood gaat. Maar de ‘goedheid’ die hij eerst aarzelde te voelen verlangt hij nu.
Goedheid, góedheid gelijk een zuster aan mijn zijde,
hoe heb ik u verbeid, - die ik niet vrágen dierf,
sinds, kommrend om mijn vreemd bestaan, mijn vader stierf
en uw gezoen, o lief, mijn doode liefde zeide...
Tot in de woorden toe wordt het hier duidelijk dat na de jeugd-liefde een andere oprijst, maar nu eene waarin het gemoed machtiger zal meespreken. De jongeling die zich ons voordeed als eenzelvig, heeft inderdaad zijn roman gehad. Van liefde tot liefde heet die en zijn wisselingen vullen de vertrekken van ‘Het Vaderhuis.’
De Eindzang is dan ook niet een herhaling van zijn doodsverlangen. Schouder-ophalend laat hij de Dood zich afwenden. Maar wel wordt er zijn jeugd nog eens volledig en overzichtelijk in afgebeeld. De Vader, die tot hier toe slechts even genoemd was, wordt nu zichtbaar: het gemoed dat voor de moeder nog maar in een enkel woord openging, heeft voor
| |
| |
hèm woorden van bewondering en naberouw. En wonderlijk, nu gemoed en daadkracht eenmaal ontwaakt zijn, ziet hij zichzelf sterker en onstuimiger dan hij het te voren deed. Er is niet enkel meer moede, er is krachtige, hoewel misschien eenigszins te bloedrijk gezwollen bevalligheid in de zwaaien van zijn volzinnen, overforschheid in de beelden - De Régnier was ook hier niet zonder invloed - en men zegt zichzelf dat de nieuwe thans nog doorgebroken levens-stroom in volgende gedichten eer zal moeten worden ingedamd dan gevierd.
| |
III
Wij hebben gezien hoe het kind, in de Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’, de vogelvluchten en het rijpen van de vruchten placht waartenemen, ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ heet nu zijn tweede boek. Er zijn in ieder kunstenaar twee machten werkzaam, die men de scheppende en de ordenende zou kunnen noemen. De eene is voortbrengster van beelden, de andere ziet ze smaakvol te rangschikken. Deze tweede, die heerscheres is in de zoogenaamd versierende kunsten, gebiedt over een groot deel van Van de Woestijne's gedichten. Een groot aantal beelden of beeldende uitdrukkingen zijn daarin die hun min of meer vaste zin hebben en die alleen met wat gewijzigde schakeering en saamstelling in tafreelen of gepeinzen worden meegeweven. Deze uitdrukkingen of beelden zijn bij hem niet, zooals soms bij De Régnier, langzaam ontstaan door de veralgemeening van eigen bizondere ervaring: ze zijn ook niet, zooals veel bij De Régnier, als het ware de beginselen van europeesche volksverbeel- | |
| |
ding, zooals hij ze bij dieper terugblik in het verleden van onze beschaving gevonden heeft; - maar ze zijn in hoofdzaak beginselen van de uit Frankrijk naar Zuid-Nederland gekomene Renaissance, beide zooals die vroeger was, en zooals die in onze tijd in Frankrijk werd overzien. Het beeld van die ‘Boomgaard’ is een Renaissance-beeld, zooals er in de zestiende eeuw Zuid-Nederland binnendrongen - alleen in het voorbijgaan zien we naar Van der Noots Eerste Bosken - en zooals er omstreeks 1890 ook weer leefden in Parijs.
Terwijl we dus niet willen nalaten een afstamming te erkennen die voor de vormen waarbinnen onze dichter zich beweegt beslissend is, wenden wij ons toch daartoe niet alléén, als wij het kunstenaarswezen zien willen dat zich in dit tweede boek openbaart.
In het tweede, meer dan in het eerste, is hij kunstenaar. Om de wordings-geschiedenis van een liefde in dat boek uittebeelden heeft hij een nadrukkelijker vers en strenger strofen gearbeid, heeft hij volzinnen en gedichten verzonnen die meer innerlijke kracht, grooter zelf-beheersching en een rijkergeschakeerd aandoeningenleven behoefden opdat ze ontstaan konden, en heeft hij bovendien een oorspronkelijk-scheppend vermogen moeten ontwikkelen dat niet kan worden afgeleid, maar de verhouding uitdrukt tusschen hem en zijn liefde en zijn land.
Niet in het Opdracht-sonnet, waarvan de Liefdetoorts uit fransche handen in de zijne overging, maar wel in de onmiddelijk volgende Ernstige Liederen toont dit vermogen zich.
De ‘Boomgaard’ bestaat, behalve het opdracht- | |
| |
vers, uit drie afdeelingen, waarvan de eerste de overgang van eenlingschap tot liefde, de tweede die liefde zelf, de derde haar lof en bespiegeling kennen doet. De overgangstijd nu wordt verzinnelijkt in vijf Ernstige Liederen, een gedicht De Jongste Sater, een Liefdezang, en ten slotte De Voorspelling die naar de dadelijke toekomst wijst.
Er is goede reden voor, dat we van dit boek de afzonderlijke gedichten nauwkeuriger beschouwen dan van het vorige. Van de Woestijne is van huis uit meer iemand die zijn gevoelens en ideeën in verzen werkt, dan een schrijver van schoon-gebouwde gedichten. Hij gaat uit van een aanwezige voorraad: gewaarwordingen, indrukken, gedachten, verbeeldingen, - en vult daarmee een kader, dat in den beginne vrij los mocht zijn. Die losheid heeft - ik zei het al - nu opgehouden. Hij tracht zijn gegevens scherper te scheiden, strenger te begrenzen, en in zijn strofen-vormen toont zich dat. Er is meer kunst, en dus ook meer aanleiding tot een oordeel over kunst. Het is onder die aandrang, die de kunstenaar door zijn werk op ons uitoefent, dat wij ons schrijven van een karakteristiek in een kritiek veranderen.
Hoofdzaak in de kunst van Van de Woestijne is de lijn, - de lijn en haar schoone bewegingen. Ook daardoor toont zich zijn fransche oorsprong. Noordelijker dichters hechten meer aan de bouw. De schoonheidsontroering is bij hen een innerlijke eenheid, die, wanneer ze uit elkander groeit tot woorden, in de evenredigheid en de doelmatigheid van haar denken zichzelf zichtbaar maakt. Zuidelijker zangers doen anders: hun schoonheidsgevoel is onafscheidelijk van schoone lijnen die ze buiten zich gezien hebben. Zij voelen zichzelf als het ware een telkens verander- | |
| |
ende eenheid van schoone lijnen en bewegingen. Die lijnen en bewegingen weer te geven, eenvoudig en groot, of verwonden, grillig desnoods, dat is wat hen het meest aantrekt; en zoo levert hun kunst een kontrast tot de onze op. waaraan we ons gaarne herkennen willen.
Lezen we nu het eerste van de Ernstige Liederen, dan zien we dadelijk wat in die strofen de deugd en het pogen is.
Gekomen met een zoeten mond
waar kindsheid heen ons zingen zond
was onze honger goed als brood,
en zagen we in tergloozen nood
Maar 't leven sloeg, met stille speer,
in ieders zijde een eigen zeer.
Wij hebben 't bloed gezógen;
een lách heeft onzen smart gekoeld;
- maar w' hebben in de wond gevoeld
't geraamte van onz' logen...
Aldus, van 't zinken wèl bewust
in 't drab van onze' onzaalgen lust,
met jammrig-nutlooze armen:
gaan we door 't misten onzer jeugd,
- barmhartig om onz' koele vreugd
en lieflijk-wrang erbarmen.
Ieder die dit in zich opneemt zal voelen dat van het eerste tot het laatste woord de volkomen bevrediging in de lijn ligt. Niet een gedachte lijn, maar een lijn die vleesch van stemklank heeft, die een levend lichaam is van klanken, en die in dat lichaam
| |
| |
glanzen en schampen, schaduwen en kleurschakeeringen doet zien. Maar tevens wordt men zich bewust dat het beeld van de door het leven gewonde blijde bedelaren niet als een uit zichzelf ontwikkelde idee voor ons staat, maar door een verscheidenheid van verschillend-soortige elementen ons voelbaar wordt gemaakt. Verschillend-soortig. Want zoo zal men zich het leven dat, met stille speer, in ieders zijde een wond slaat, duidelijk voorstellen, maar wanneer men een oogenblik later ditzelfde doen wil met het in de wond gevoelde geraamte van hun logen, dan kan dat niet; dan kan men zich dit enkel door een gedachte-betrekking duidelijk maken, door de gedachte-betrekking namelijk die tusschen 't gevoelde lichaamsgeraamte en hun innerlijke onwaarheid wordt verondersteld. Evenzoo, en nog dichter in één volzin-deel saamgebracht, is het zinken met jammrig nutlooze armen zichtbaar, maar niet in de drab, wanneer die de drab van hun onzaalge lust wil zijn.
Ik bedoel deze ontleding niet als blaam. Het is duidelijk dat de dichter ons niet brengen wil in de sfeer van de uit zichzelf opgroeiende zichtbare verbeeldingen. Hij wil ons houden in een toestand tusschen voelen en verbeelden in, een toestand van beseffen, gewaarworden, getroffen en bewogen zijn, bewogen vooral tot meegaan, meeleven in de bewegende lijn van zijn schoonheid. Ons blijven bij een beeld wenscht hij niet; hij zoekt ons te doen volgen in zijn gevoel.
Met het eerste van de Ernstige Liederen gelukt hem dit beter dan met de andere. Waar zooveel verschillend-soortige aanduiding in strooming moet gebracht worden is de kans groot dat soms matheid en ge- | |
| |
wrongenheid blijkt. Zoo is van het tweede gedicht de eerste strofe zeer schoon:
Ik was een goeden zoon gelijk
die, in zijns vaders vredig rijk,
met zoeten lach, en koninklijk,
- tháns ben ik als een gast, die gaat
met strakken ernst in zijn gelaat,
maar wringend onder zijn gewaad
doch als wij daarop als tweede strofe lezen:
Ik ben niet meer het ledikant
waar rusten mocht gerust verstand
en, tusschen zéekren wetens-wand,
en sliep gelijk een slapend kind,
tot lente-nieuwere aandachtswind,
met blijde wenken, wêlgezind
dan voelen we dat we gevallen zijn en dat niemand zonder zich geweld aan te doen deze mededeeling in de toon van de voorafgaande uitroep kan nazeggen. Hoewel de twee volgende strofen beter zijn wordt die toon in zijn volheid toch niet door hen bereikt.
Evenmin wordt, na het aardige versje dat het derde gedicht is, in het vierde de toon zonder haperen volgehouden; terwijl in het vijfde, rijk als het is aan soms prachtige indrukken en forsche ontroeringen, juist door die rijkdom de gedegenheid schade lijdt.
Onmiddelijk daarop evenwel zijn de gedichten
| |
| |
De Jongste Sater en Liefdezang groote en geslaagde werkstukken.
Het laatste en stoutste optreden van de eenzelvige, op het oogenblik dat hij het Leven vermoedt waaraan hij zich verliezen zal, is De Jongste Sater een stroom van vier-en-twintig vier-regelige strofen, zesvoeters met beurtelings vrouwelijk en mannelijk rijm, en een stroom die van het begin tot het eind met onverminderde forschheid de gedachte van de dichter draagt. Die gedachte is klaar, lenig, zeker van zichzelf en met een menigvuldigheid van schoone en treffende verzen. De verfijnde glanzen van genietende gewaarwording glijden er evenzeer over als zich de breede tyrannieke gebaren erin uithouwen. Het is de eerste arbeid waarin ik de kunstenaar Van de Woestijne boven zijn eigen leven zich zie oprichten.
De Liefdezang, nog altijd de liefde die een gemeenzaam gaan is van twee eenzelvigen. Maar een verandering is toch dat nu niet een gaan naar de Dood, doch nadrukkelijk naar de Liefde wordt uitgesproken. Volgt men de tien strofen waaruit dit gedicht bestaat, dan bemerkt men in hoeverre het een nieuwe poging is na het vorige. In haar zeven zes-voetige regels, heeft elke strofe niet meer dan één rijmenpaar. Dit is een eenvoud die ook in het geheele samenstel wordt voortgezet. Vijf strofen zijn vijf gelijk-loopende volzin-deelen: Zoo gij - zoo gij -, en zoo ge -; terwijl door de twee laatste regels van de vijfde: kom dan tot mijn gelaat - die reeks gesloten wordt. De vijf volgende noemen op wat der komende geboden wordt: Mijn kunde - Mijn lach - mijn huis -, terwijl bij de middelste daarvan en bij de laatste de roep van Kom wordt herhaald.
| |
| |
In dit gedicht, dat eigenlijk zoo goed als éen volzin is, geloof ik dat Van de Woestijne zijn verlangen naar een groot en eenvoudig lijnverloop bevredigd heeft. Als dan ook na een samenspraak, De Voorspelling, waarin het vermoeden geuit wordt dat zijn nu komende levens-richter niet de Dood maar de Liefde zijn zal, de tweede afdeeling van het boek opengaat, dan verwachten wij niet zijn kunstenaarsstreven onveranderd te zien voortgezet.
Het blijkt al dadelijk dat een mildere toon is aangeslagen:
Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten;
Dit is het venster dat geen morgen zag...
en het kost hem geen moeite om in dit eerste gedicht zuiver zijn gedachte uit te drukken dat hij de liefde, die nu misschien nadert, toch niet tegemoet wil gaan. In het volgende is het de nadering, in het derde de laatste draling, in het vierde de verzoening, in het vijfde de overgave. Het zesde zingt voor het eerst de lof van de geliefde. Al die gedichten zijn goed: de gedachten waar het om gaat, zijn in gevoelige verzen voorgedragen. Maar de daaropvolgende van deze Stille Zangen zijn beter. De voelbare mildheid van de aanhef wordt verdiept tot aandoening en het wordt daardoor duidelijk dat ook op het vers nieuwe bedoelingen inwerken. De stem zoekt niet macht en grootheid, maar indringende fijnheid, om het ook het teerste en bizonderste te kunnen overdragen. De geest wordt, inplaats van breed en eenvoudig, dartel en speelsch.
De hier bedoelde gedichten geven nog maar het begin daarvan, maar een begin dat goed hoorbaar is.
| |
| |
Wat ben ik dan een vogel in de schemering?...
Ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wijl ik zing,
hoor ik den avonddauw uit zware beuken leken
en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; -
of:
Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn,
zijn luimen naar een verre' of naêren lach te meten, -
en dan het volgende:
De bruid zegt:
Hoe wordt mijn lippe week
- 't Is of 'k met tanden-reek
...'k Voel me zoo vreemd, - zoo vreemd
| |
| |
Dit teedere, zoetere, - en dan ook weer dit meer rustige en milde, tracht zich nu mede in de langere gedichten van deze afdeeling te uiten. Hoogere Zangen heeten ze. Het eerste ervan is vooral merkwaardig om de slingering, de dans als het ware, waarin de lijn van het gedicht gebracht wordt. en die dans heeft tevens haar figuren in de voorstellingen van het gedicht.
Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden,
als in stil-lichtend tin,
uw weifelende beelde', o leven en o lijden,
Dit is de strofe, waarvan er achtien zijn. Van deze volgen er acht verdeeld over een voorstelling van de vier jaargetijden, niet alleen ieder getijde op zichzelf, maar ook elk naar vorig en volgend zich toekeerend. Met de tiende strofe neemt de volzin de gedachte van de eerste strofe weer op, maar om eerst nog, nu in zes strofen, de Vergetelheid te gedenken die de Dichter een tijdlang liever dan een vernieuwd leven gewild had. Het is dus de zeventiende strofe waarin voor de tweede maal tot de grondgedachte van de eerste wordt teruggekeerd, waarna in de achtiende de Liefde en eerst na de Liefde de Dood wordt begroet.
Deze dans, waarin de gedachte van de gedurige herhaling der levensbeelden tusschen de dansende jaargetijden en voor de achtergrond van zijn eigen verlangen naar vergetelheid zich heen beweegt, om met een glimlachend uitzien naar Liefde en Dood te eindigen, is dus een nieuwe uiting van de lijnkunstenaar, die nu zijn schoonheid niet in stroom en een- | |
| |
voud, maar in maat en verwondenheid zoekt. Het gedeelte dat de seizoenen beschrijft is er zeker het best geslaagde van. De Régnier's voortreffelijke gedicht Le Verger heeft een dergelijk om en om winden van gestalten in de voorstelling van de Drie Vrouwen, die hij drie keer en telkens in omgekeerde orde door zijn beschrijving voor oogen brengt. De lust iets overeenkomstigs te doen, kan Van de Woestijne hebben aangelokt, maar overigens is zijn gedicht met het fransche niet vergelijkbaar.
Het volgende van de Hoogere Zangen is voornamelijk belangrijk omdat het aan de Leie gericht is. Deze stroom, die breed en stil, met bochten door het schaars-, maar schoonbeboomde Oost-Vlaanderen gaat, krijgt hier in het boek zijn ware afbeelding. In breede kronkels, vol van ontroerende spiegelingen, vaart hij door zeventien strofen, elke (behalve de laatste die met een korter vers eindigt) van vijf zesvoetige verzen. De stroom is het beeld van het leven van de dichter geworden, die zich nu niet meer alleen gevoelt.
‘Gelaten in dit stil geluk’ zingt hij dan in het volgende zijn liefste en zijn land toe:
Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloof, o kind;
naast u, mijn land, dat veilig waart
voor deze liefde een liefde-gaard;
- in ons drie-eenige eenzaamheid
vergeten bloemen in de tuinen van den Tijd; -
O mijne vrouw, o mijn goed land,
ik voel me uw kind, ik voel me uw heer; -
| |
| |
en daarmee trekt hij voor ons de grondfiguur van zijn boek, en van zijn leven zooals dat nu geworden is.
Het lange gedicht waar deze reeks mee eindt heeft een vaste, kalme gang en zijn geluk wordt er rustig in uitgezegd.
- Er stierf iemand in mij die hiet mijn eigen-zelven...
En weer is het een samenspraak: Epithalaam, waarmee de afdeeling, de tweede van de ‘Boomgaard’, gesloten wordt.
De derde bevat tusschen eerst Zes Idyllische, en later Vier Idyllische en Twee Epigrammatische Gedichten, de lange samenspraak De Dubbele Nachtegaal.
Niet in de liefde kan het heele wezen van de dichter worden uitgestort. Hij is strijd - we zagen het vroeger al - tusschen de gemoedelijke Vlaming en de kuische eenzelvige. En die strijd herhaalt zich ook hier. Niet enkel het vaste van zijn verzekerd geluk mag zich nu in harmonische volzinnen uitspreken, maar ook de aarzeling is er, de beangstheid, of toch misschien dat geluk niet blijven zou.
Zeer harmonisch is zonder twijfel een volzin als de volgende. Wanneer Van der Noot voor het eerst de renaissance-volzin in het Vlaamsch wist na te bootsen, laten wij dan erkennen dat hij er nooit een als deze gaf.
Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven
die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ;
hij wandelt als een peerd, verdrágend, door het leven,
dat streels een geerge zweep om zijne flanken ga.
Zij sliere of vleie of striem': hij stapt, gelijk in ijver.
En zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst,
| |
| |
hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver
die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst.
Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen
van cierend-traag te drale' om 't rillen zijner huid;
maar hij en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen
hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit...
- Aldus uw lust, o vrouw, om de' ouden driften-draver,
wien zoet regeeren thans de zekerheden meert.
Gelijke hand die ment koor mild de beste haver;
eenzelfde wil die voert is die het vallen weert.
Dit is het beste stuk van de Zes Idyllische Gedichten die voorafgaan aan De Dubbele Nachtegaal.
Dit grootere werk heeft het allermeest de gevoelsverfijning waardoor Van de Woestijne erin slaagt zijn volzinnen de dragers te maken van aandoeningen en stemmingen die de dag en het dag-uur wonderlijk warm en kleurig gevangen houden.
De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren.
Men schiet op musschen, dof...
De menschen slapen. Witte zon. De bijen beven.
Hoor ook dit vers:
De morge' is fijn geweest van kiesche zoetigheden.
Is dit niet zoo innige verfijning als door klanken te bereiken is?
Terwijl het tweegesprek tusschen de beide nachtegalen, de eene aarzelend en vreezend, de andere rustig en zeker, streng wordt doorgevoerd, beweegt eromheen die warme lucht en stilte van het zomermiddaguur.
| |
| |
Verschillende elementen van Van de Woestijne's wezen zijn er tot een goed en evenwichtig gewrocht bijeengekomen.
Na deze saamvatting en uitbeelding zijn dan ook de volgende Vier Idyllische Gedichten de ongestoorde lof van Vlaanderen, zijn vlaamsche leven en zijn liefste. De dood zelf zal nu, als hij aan het einde komt, welkom zijn.
Door Twee Epigrammatische Gedichten wordt ten slotte de vermelding van de dichter en zijn vrouw met twee vriendennamen saamgestrengeld.
Niet noodig is het de nu volgende Vroegere Gedichten te beoordeelen. - Karel van de Woestijne heeft van de jongere dichters de stoutste worp gedaan: hij zal er nog stoutere doen.
1905. |
|