| |
| |
| |
In de richting van het dichterschap
C.S. Adama van Scheltema. Een Weg van Verzen. |
- Uit den Dool. |
Carel Scharten. Voorhal. |
Frederik van Eeden. De Passielooze Lelie. |
Marie Marx-Koning. Verzen. |
Frans Bastiaansse. Natuur en Leven. |
Guido Gezelle. Laatste Verzen. |
De lijst zal wel niet volledig zijn.
Ik herinner mij het jaar dat wij er meer dan twintig telden, meer dan twintig nederlandsche dichtbundels. Dat was kort voor De Nieuwe Gids verscheen. Na die tijd is het aantal aanmerkelijk afgenomen, totdat het nu weer te stijgen schijnt.
Wonderlijk is het welk een verlokking er schuilt in een kunstvorm. Zelfs zij die het heil van hun leven niet in de kunst zoeken, zullen u desnoods meedeelen dat het rijm zoo'n goed hulpmiddel voor het geheugen is en zij zullen rijmen al zijn het maar de uitzonderingen van de grammatika. Ernstiger geleerden spreken van de strengere betoogtrant die de gebonden rede hun gedachten waarborgt, of van de deftiger waardigheid waarmee het vers hen noopt ze voortedragen, en zij verzorgen hun leerdichten met wetenschappelijke nauwkeurigheid. Anderen - maar het grootst is het aantal van hen die gedichten
| |
| |
schrijven, huns ondanks, of met een onbewuste genegenheid - zonder het te weten strevende naar wat zij in heel hun leven niet zullen erkennen als een levensdoel.
‘Hoe komt het toch’ - vroeg ik een vriend, toen wij langs de standbeelden van de Humboldts kwamen, die voor de ingang van de Berlijnsche Universiteit staan - ‘hoe komt het toch dat die groote daar het ook alweer niet laten kon gedichten te schrijven, gedichten na te laten, middelmatige gedichten toch - hij die immers tevreden zijn kon met zijn grootheid in wetenschap?’ - Wilhelm von Humboldt bedoelde ik, in wiens verzamelde werken ook een aantal sonnettenreeksen zijn uitgegeven die als een niet bizonder dichter de man doen kennen die zulk een wonder van geleerdheid was. - En het antwoord luidde: ‘Omdat ook hij, als de besten van die grooten, begeerig bleef naar de kroon van het Dichterschap.’
Doch niet de kroon die de wereld de dichter geeft, de pijnlijke, - maar de bloemrijke en stralende die ontgroeit aan het bewustzijn van ingeschapen heerlijkheid.
Es giebt nichts tiefer Sinniges auf Erden
Als Dichtung, die das Herz bewegt, erzeuget,
schreef Von Humboldt, en dit was de man die in zooveel verschijnselen zoo gelukkig de diepe zin zocht en ontraadselde. ‘Es giebt nichts tiefer Sinniges auf Erden als Dichtung -’
En als er in zijn hart iets omging dat hem dieper van zin leek, meer vloeiend ‘aus dunkler unerspähter Quelle’ dan in de natuurlijke en maatschappelijke verschijnselen wier groei hij zoo gaarne volgde - | |
| |
zijn innigste aandoeningen, de liefde voor zijn eigenste gedachten, - dan schreef ook hij gedichten, in de onder zijn vrienden gangbare vormen, in de stille hoop, niet enkel dat zóó iets meer wezenlijks van zijn leven behouden bleef, maar ook in de begeerte dat uit zijn inwendige voldoening de schoone kroon van het Dichterschap hem ombloeien zou.
Dit is de verlokking van de kunstvorm: dat in hem zichtbaar wordt die diepste zin die wij vermoedden dat in ons is.
Wat beduidt het nu wanneer dichters ons verklaren dat het thans geen tijd voor verzen is? - Ondanks hun verklaring zoeken ze zichzelf te zien in gedichten. - Wat beduidt het als anderen ons verzekeren dat voor hen een levensleer, een overtuiging de hoofdzaak is? - Zij weten er niet minder om dat alleen in de schoonheid van hun verzen de schoonheid van hun overtuiging zal worden aanschouwd. - En al wie zich verheft op innerlijke drang, op bewondering-vergende ziele- en geestes-bouw, op levenservaring, op persoonlijkheid, - is niet elk van hen in gemoede overtuigd dat niets daarvan eeuwig, dat is waar, dat is volkomen zal blijken dan in de volschapenheid van de schoone vorm? -
Het goede gedicht is het eenig doel van de dichter, en niet naar wat hij goeds of groots in geestelijke of stoffelijke betrekking moge beteekenen, moet hij gewaardeerd worden, maar alleen naar de mate waarin dat goede en groote hem gediend heeft tot het schrijven van een goed gedicht.
Deze vernieuwing van een oude waarheid zij inleiding tot een eenvoudige bespreking van de opgenoemde bundels. Ongezocht gaven zij er gelegenheid toe, omdat de meesten van hen één trek gemeen is:
| |
| |
dat zij namelijk niet alleen het streven naar goede gedichten inhouden, maar ook nog iets anders.
C.S. Adama van Scheltema gaat niet zoo ver dat hij onze tijd ongeschikt acht tot het voortbrengen van dichterlijke schoonheid, maar hij rekent zich nadrukkelijk tot hen die hun verzen als brug aanbieden naar ‘blijde overtuigingen’ en ‘een nieuwe levensleer’. - Worden de verzen daar beter van? Of is de bedoeling dat wij nu met slechtere volstaan kunnen? - Het eerste natuurlijk niet. Het tweede? Ik voor mij weiger het. - Waar de heer Scheltema prijs stelt op een goede levensleer stel ik prijs erop dat het kunstwerk goed zal zijn. - Is het dat? - Wel, in één woord gezegd, mijn oordeel is niet scherp als ik het heele werk van die dichter oppervlakkig noem. Oppervlakkig en slordig. Indien iemand het recht had naar dit werk de levensleer te beoordeelen die hun maker verkondigt, dan zou ik zeggen dat die niet diep van zin kan zijn. Nu zeg ik enkel dat die levensleer niet veel heeft aan zulk een oppervlakkige dichter. Als ik zijn eerste bundel doorlees dan vind ik telkens verzen die dat hij een dichter is wel degelijk bewijzen. Doorgaans hoor ik een stemgeluid dat gevoelig en zangerig niet anders verlangt dan zich te vlijen in maten. Niet zelden vind ik oorspronkelijke en schoone beelden die tot bearbeiding uitlokken. De toon van sommige gedichten doet een bewogenheid van gemoed voelen die slechts behoeft te worden omgezet in de ernst van de werkman om een werk te scheppen dat goed zal zijn. Maar overal dat inzinken na de eerste regels; overal dat volslagen gemis aan volharding, aan zorg, aan liefde voor wat hij zeggen wil; overal in de al te gewoon geworden sonnetvorm een achtelooze, dik- | |
| |
wijls nauwelijks of niet vers-wordende taal. - In de tweede bundel begroette ik het verschijnen van andere dichtvormen als een belofte: dit leek tenminste naar nieuwe inspanning. Maar wat in dit boek nog geringer bleek als in het vorige, was de ernst van de aandoening. Grooter vormverscheidenheid wordt schijn waar er in het gemoed
geen diepte komt. Gebrek aan gemoedsdiepte is het ledige vaartuig dat hier door zorgvuldiger beschildering en kleuriger vlaggentooi wordt opgetuigd. - Vertoont zich zóó een nieuwe levensleer? Mij docht, de aanhangers daarvan zouden zich in de eerste plaats door hartgrondiger ernst onderscheiden, en de sobere deugdelijkheid van de beproefde werkman - hij zij dan schrijnwerker, bankwerker of dichter - zou bij hèn te vinden zijn. - Of is het zóó dat alleen de heer Scheltema zich vergist heeft en in jeugdige onberadenheid de juiste toon niet trof? - Dan is hij enkel het kind geweest, dat plotseling met een nieuw kameraadje saamgebracht, in zijn lust om zich goed voor te doen, op het hoofd gaat staan en allerlei zonderlinge kabriolen bot viert, door dat oudere en wijzere kind met zwijgende verbazing aangestaard. -
Trok Adama van Scheltema onze aandacht omdat hij onder de dichters de type vertegenwoordigt van die jongeren die voor hun onrust steun hebben gezocht bij een overtuiging omtrent het maatschappijleven, Carel Scharten doet het omdat een ander soort jongeren in hem het kennelijkst zichtbaar wordt. Hij hoort namelijk tot die in een tusschentijd geborenen die wel, helaas, de pijnlijk-hevige drang voelen naar een dichterschap dat zij als kind bewonderden, een dichterschap waarvan zij het begrip en het grootheidsbesef hebben overgehouden en
| |
| |
dat hun oogen zoozeer verblindde dat zij erzonder niet leven kunnen, maar die het oogenblik misten waarin de goden dat schoone evenwicht gaven waardoor de ziel de wereld in zich ziet spiegelen en haar weeromspiegelt in het woord. Zij hebben de hevigheid van de drang, en een helderziendheid die weinigen gegeven is: zij ontberen noode de hemeldroom die hun drang verzoent en hun verstand zich doet verwonderen. Zij redden zich soms door het symbool - dat is niet de verbeelding, maar de zinrijke voorstelling - en wanneer zij zelfbedwang en smaak kweeken kunnen zij met de hartstocht die hen drijft en de helderziendheid die hun eigen is een kunst maken die naast aan die van de scheppende dichter staat: een streng en gedachtenrijk geheel. Niet de uiting maar de overwinning van hun wezen moet hun doel zijn en vooral niet moeten zij meenen dat met het verkrijgen van het symbolisch inzicht die overwinning is bereikt. Dat is alleen de achtergrond, de structuur desnoods: daar moet het vleesch van het leven omheengroeien. Carel Scharten, hoewel hij zijn eerste boek Voorhal noemt, meent toch dat zijn jeugd nu voldoende bezonken is. Hij spreekt met niet geringe gewichtigheid van zijn symbolisme dat toch nog zeer kinderlijk is, en met niet minder deftigheid van een Koor der Eeuwigheid dat hij eerlang zal uitgeven. Tevens drukt hij gedichten die goed en groot bedoeld zijn, maar die het voortreffelijke niet zijn. Dit is hetzelfde als waar ik straks van sprak: een zich te goed doen op het bijkomstige, op dat wat alleen zal geschat worden naarmate het zichtbaar wordt in het goede gedicht. Laat hij de drang in zich binden, wachten op zijn wezenlijke bezonkenheid, en dan de klare en vaste kern aan
| |
| |
het licht brengen die ik stellig geloof dat in hem is.
De bundel waarin Frederik van Eeden oud en nieuw vereenigd heeft, moet voor hem een voldoening zijn. Er is namelijk evenwicht in tusschen het oude en het nieuwe leven zooals zich dat in sommige gedichten afspiegelt. Evenwicht tusschen de schoonheid van zijn jeugd en de schoonheid waartoe een lange en moeielijke ontwikkeling hem heeft gebracht. Even goed als Schemering in 't Woud en Na Zonsondergang aan Zee, jeugdgedichten die het eerst, in 1886, in De Nieuwe Gids stonden, zijn de nu voor het eerst verschijnende Van Trots en Deemoed, Heileeuwerik, en De Rivier. - Wanneer wij die vroegste gedichten herlezen wordt het wezen van Van Eeden ons weer zoo duidelijk: een overgroot pijngevoel. Heel anders dan de zachte weemoed van Perk is in zijn allereerste vers De Lente de terugslag die hem te midden van voorjaarsbloemen zich het grimmig grijnzen van de eindelooze nacht doet voorhouden. Hij die bij het verwachten der liefste alleen tranen heeft om het niet-begrijpen der liefde-geheimenis, die in de stad het katje met ritselende klauwen spelen ziet in de gordijnplooien en kille, zwarte gedachten ziet komen uit de duistere grachten, hij voelt al spoedig de drang al de aarde-hartstochten die zich liefhebbend aan hem hechten de gekromde handen los te maken waar ze zijn kleederen mee vasthouden en hun te ontrijzen, sterk en vrij, met de noordewind. Schemering in 't Woud en Na Zons-ondergang aan Zee zijn de twee schoonste gedichten, die de twee diepste stroomingen van zijn wezen, het verlangen naar de dood, en de vrees ervoor, in gelijkwaardige verbeeldingen uitspreken. - In De Eigen Uitvaart is het afscheid beslissend dat in Noordewind reeds werd
| |
| |
aangeduid. De jeugdverbeelding die zelfs het pijngevoel verheerlijkte is uitgegloeid en de ziel voelt behoefte de tallooze aanrakingen die haar verder slechts lijden doen, te ontgaan in een verlangen naar die onzinnelijke bestaansgrond die zij beseft dat haar diepste wezen is. Onzinnelijk? En een dichter? De vraag is begrijpelijk; want hij die als een blinde - mysticus - alleen in inwendige gemeenschap leeft met het eeuwige, vindt daar geen woorden om zijn aandoeningen uit de spreken en houdt op zoo te zijn zoodra hij schrijven gaat. Geen sfeer is zoo zeer tegenovergesteld aan die van de dichter als de sfeer van de Mysticus en hoe meer deze zich verdiept in zijn wereld van het beeldloos eeuwige, hoe minder hij gene zal kunnen zijn. Toch is de naam mystieke dichter mogelijk: zoo te verstaan, dat hij die burger in het onzinnelijk rijk geworden is, nu somwijlen naar buiten treedt en zijn innerlijk leven in de schoonheid van de zinnelijke wereld herkent. Dat is het wat Van Eeden doet in die drie laatste gedichten, waarvan De Rivier misschien het beste is. Maar zooals altijd de mensch - wij zagen het aan de twee vorige schrijvers - moeielijk zich onderschikken wil aan de Dichter, maar in zijn eigen recht wil optreden, zoo is het ook Van Eeden gegaan. En bij hem te eerder, omdat die mensch, nadat de Dichter al een tijd lang bestaan had, zich als de drager van iets beters aankondigde, en zijn aard van onzinnelijke zwijger niet onmiddelijk werd doorzien. Het leven in die innerlijke gemeenschap deed wel degelijk in Van Eeden gedachten opkomen, gedachten die hem ontroerden door wat hij meer dan schoonheid noemde - door goedheid, zeide hij -: waarom niet uit te spreken, waarom zich niet te verheffen zelfs op wat
| |
| |
zoo ontroerend-bizonder was? Van Eeden bedacht niet dat het ‘blinde’ leven zich niet kon uitspreken; hij bemerkte niet dat wat hij uitsprak, eigenlijk al te beginnen met het vers Voor de Liefste, de zinnebeeldige taal van de mystieken van alle tijden was; dat hij, meenende nu zeer uitsluitend van het Eeuwige te getuigen, juist nu in het verband van een historisch-geworden taal getreden was, van een beperkte menschelijke gemeenschap die met een behulp van zinnebeeld een zekere verwantschap van innerlijk leven kennen deed, een innerlijk leven dat ze zelf voor uiteraard onuitspreekbaar hield. Men heeft hier de verklaring van het feit dat een groot en eigenaardig samengesteld publiek die gedichten bewonderde die door de kunstenaars werden afgekeurd. Toch zouden ook de kunstenaars niet ontkennen dat hier een inwendige gloed laaide, dat de mensch Van Eeden een belangwekkende verschijning was; integendeel: zelfs kunstenaars konden niet nalaten hun bewondering uittespreken. Maar die bewondering opslaande uit een hevige aandoening, kon nooit gelden de schepper van het goede gedicht. Niet de mysticus, zich bedienend van de taal van zijn voorgangers, moest aan het woord zijn. Hij moest zwijgen, blinde, in de gemeenschap met het onzinnelijke, maar spreken moest met open oogen, ziende naar de schoonheid van het heelal-leven, de Dichter. Die moest in de schoone gestalten van de wereld de zichtbaarheid erkennen van dat wat onzinnelijk in hem was: die moest, bewust van dat innerlijk, maar gericht op dit uiterlijk, het gedicht scheppen dat beide tot één maakte.
De zomerzon uit violetten damp
beglanst met koperrooden schijn
| |
| |
de blanke vloeden van den Rijn -
die gaan door 't volkrijk land
in bochten breed en machtig -
de stille boomen ter weerskant
staan aan den zacht-bewaasden zoom
te spieglen als in droom.
Des diepsten Zelfs indachtig
Zie ik de groote pracht rondom -
zoek in der ziele kerngrond om,
't is daar al even prachtig.
Gij lieven allen die nog lijdt,
om mijnentwil in droefheid zijt,
waar komt uw smart vandaan?
Waart gij maar diep, maar diep gegaan,
des Zelfs, gij vondt er enkel pracht.
Wat heeft u dan tot klacht gebracht?
Nu zie 'k der menschen wonderwerk,
de grauwe, goudbekruiste kerk,
een ruigt van spitsen, teer en sterk,
O menschen, hoe hebt gij 't gedaan?
't Schoon wat ik in mijn binnenst vond
zie 'k heerlijk voor mij staan.
't Betrouwen op Gods liefde en recht
voor eeuwig machtig uitgezegd
in prachtbouw, fijn en hecht.
| |
| |
Laat lieven allen u verblijen:
niet minder vast, niet minder schoon
staat in de ziel uw heil'ge woon.
Wat valt er nog te schreien?
Dit is wat ik een goed gedicht noem. Zonder twijfel een mystiek gedicht; maar dat de mystieke poëzie van alle tijden daarom eere zal aandoen omdat het mystieke er zich vertoont als een oorspronkelijk kunstwerk. Ondanks de zorg waarmee de uitdrukking en de versvorm bewerkt zijn in de Wijkrans en in Het Lied van de Passielooze Lelie krijg ik van die werken die indruk niet. Integendeel: zij behooren, vind ik, tot de mystieke literatuur, die voor weinigen, en niet tot de mystieke poëzie die, als alle poëzie, voor allen geschreven wordt. Eén hoop heb ik: dat de strenge gebondenheid van de Drievoudzangen ter eene zij, de naar het proza gaande vrijheid van Van Eedens ‘hebreeuwsche dichtvorm’ ter andere, de overwinning van die inwendige mensch door de poëzie zijn vóóraangegaan.
De vrucht die Marie Marx-Koning ons aanbiedt is niet een door lange kweeking verfijnde, maar zij is een grove en krachtige. De vrucht, zeg ik? Maar ik bedoel niet het boek in zijn geheel; het is beter de gedichten vruchten te noemen. En dan geeft Mevrouw Marx te veel. Er zijn tal van onrijpe bij, en waar wij het aan de onervarenheid van deze tuinierster wijten, dat zij ze alle tegelijk ter markt brengt, willen wij een keus doen uit haar eerstelingen en het prijzen dat zulk een keus valt te doen. Er is - men merkt wel hoe weinig de dichters in onze tijd ermee tevreden zijn vóór alles dichters te wezen - er is, het zij door aanleg of ervaring, in deze dichteres iets zedemeesterends dat haar een zekere zichzelf beklagende,
| |
| |
het andere misprijzende houding tegenover maatschappij en leven opzichzelf verdienstelijk doet achten. Het naïeve van die houding, wanneer men geen alles overtreffend genie is, behoort tot de verschijnselen van dat kultuur-gemis waarvan ik sprak. Maar, zooals altijd, is ook hier iedere houding prijselijk die haar voortreffelijkheid bewijst door een goede daad. De goede daad, het goede gedicht in dit geval, heeft meer gelijk dan een redeneering, omdat ze overtuigt door schoonheid. Van de vier gedichten die ik zal aanhalen zijn drie eigenlijk boet-preken en zij zouden ons niet hoog van geest schijnen als zij ons met predikers-aandrang werden voorgehouden. Maar het hooge ligt daarin dat dit niet gebeurt. Zij werden verbeelding, zij worden zang: schade voor ons zelf wanneer we niet luisteren, wanneer we niet zien.
Gelijk een leeuw, in traliehok gesloten,
Is nu mijn geest tam en gedwee gemaakt;
Door honger in een droeven staat geraakt,
Hoe moe zien de oogen die eens vonken schoten
Nu naar den meester op, wiens hand de brokken
Te schrale spijs nog vasthoudt. Als 't hem lust,
Als hoogheid, kracht en hartstocht zijn gebluscht,
Zal hij ze voeden; de armen in de hokken.
Want ik ben 't niet alleen; gij ook! Wij allen
Zijn door het leven meesterlijk getemd!
Hoe wij ons zoekend wenden, altijd klemt
Ons levens traliekooi. Wij armen vallen
De een vroeg, en de ander laat, in de ijzren banden.
We worden dan in 't eind zoo heel gedwee
Door honger naar geluk, zijn dan tevrêe
Met sobre beetjes, stillend 't hongerbranden.
| |
| |
Meer nog beeld geworden en beter volgehouden is het volgende:
Gluur-oogend onder 't ronde hoedje, keek
Haar loos gezichtje, omwoeld door losse vracht
Van lokkend vlokken-kapsel; de arme dracht
Van 't manteltje overbluffend; dat wel leek
Een schil van rijpe vrucht, die barst door kracht
Van zwellend vleesch. Wat ál te flets en bleek
De wangen. Rond den rooden mond een week,
Verlangend trekje dat begeerte er bracht,
Stond zij voor 't schelle ruiten-lichten van
Een grooten winkel; loerde ze of er niet
Lui slenterde in de volte een wachtend man...
Wien ze zichzelf dan, stil, met de oogen biedt;
Fel denkend: dat ze zóó niets koopen kan
Van 't vele moois dat luid ze lokken ziet...
Toon en vorm van dit vers zijn niet nieuw, maar nieuw is het onderwerp: deze vrouw is dichter op de menschenmaatschappij toegetreden dan dichteressen plachten en houdt haar een bewogen spiegel voor. Een ander beeld is Ontwijding:
Heel donker, tegen hel-roode avondlucht,
Verheft zich fier de dichtbegroeide rots.
Ze draagt, met schijnbaar onbedwingbren trots,
Ruïnen waar reeds eeuwen tijds rond zucht.
En aan haar helling dommelt een gehucht
Met even rijzend kerkje. Klaar geklots
Klinkt op van 't beekje, waar 't langs leien schots
En laag struweel het wijkend dal in vlucht.
Maar wegen brengen menschen naar omhoog,
De trotsche rots - die 't dulden moet en 't lijdt
| |
| |
Met starre stugheid - tartend; en er rijst
Naast muurbrok, torensteilte en vensterboog,
Waar klimop, sierlijk rankend, breed zich spreidt,
Een houten tent waarin men drinkt en spijst.
Kleinigheden daargelaten is dit goed werk. De manende bedoeling in de gedichten is duidelijk, maar men voelt dat een kunstenares de pen voert die het woord om het woord, en het beeld om het beeld bemint. Nog dieper verdwijnt de bedoeling en schijnt door de volzinnen maar bezielend heen, in het vers dat Berijpt Bosch heet.
O, toovertuin van wit-berijpte twijgen!
O, fijne broosheid, tegen teer-fluweelen
Zacht-blauwen hemel! Woud van gruis-juweelen!
Wat staat ge rein, in roerloos glinster-zwijgen,
In flonkrend, kleuren-flitsend, vonken-spelen,
Waardoor de minste dingen wijding krijgen:
Geknakte halmen, die bevracht zich nijgen,
En gras, en uitgevallen bloemen-stelen.
Ge zijt het allerschittrendst, hoogste-mooie,
Dat aarde geven kan in doode dagen!
Broos sprookjes-land, bij 't late morgen-gloren -
Toen nevel los-wond grijze sluier-plooie
En langzaam vlood - tot vonklend schoonheid-dragen
Uit starlicht-zwangren winternacht geboren.
Mevrouw Marx-Koning heeft zichzelf de weg gewezen. Hij leidt van de ijdele meening opwaarts naar het stralende beeld.
Frans Bastiaansse stelt in aan Goethe ontleende mottos voor zijn bundel en ook elders in zijn gedichten een gedachte op die mij in dit schrijven wel als
| |
| |
zeer verwant moet voorkomen: de Persoonlijkheid en haar overwinning in het goede gedicht. Zal ik dan zijn verzen als voorbeelden aanhalen? Ik zou het doen als niet juist die verzen mij waarschuwden dat iedere waarheid haar grenzen heeft, dat wij als wij van persoonlijkheid spreken een groote of anderszins boeiende persoonlijkheid bedoelen en van overwinning eene die doet denken aan zegepraal. Er zijn er bij zijn gedichten enkele, Aan den Heuvelrand, Aan 't Venster, die ik om hun wezenlijke deugden zou willen afschrijven; maar zelfs in de deugd wensch ik een hooger mate van voortreffelijkheid en, niet misprijzende, stem ik mijn lof niet te luid. Toch is er in dit bundeltje iets als een voorbeeld: voor anderen om even zorgvuldig te arbeiden aan hun krachtiger sprekende dichtstukken; voor hemzelf, om niet te verslappen, maar door almeer uittemunten in de soort waartoe hij aanleg heeft dáárin tenminste onnavolgbaar te zijn.
De Laatste Verzen van Guido Gezelle verlevendigen het aandenken aan die beminde Dichter, die daardoor zeker voor ons allen een voorbeeld is dat hij dag aan dag en uur aan uur Dichter was. Zijn heele veelvuldige leven, rijk aan schoone en vruchtbare werking, bewoog zich nederig onder dat geruischloos en arbeidzaam Dichterschap. Als de botten aan de boomen van Vlaanderland ontgroeiden hem almaar nieuwe gedichten; en aandoenlijk is het te zien hoevele daarvan zich niet ontplooiden maar slapende botten gebleven zijn. Mogen ze opengaan in uw harten, jonge dichters van Zuid- en Noord-Nederland!
1901. |
|