Proza. Deel II
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Prof. G. Heymans: psychologie der vrouwenWetenschappelijk noemt men niet de ware kennis, maar de afgeleide. Wanneer ik een bloem zoo goed ken dat ik haar kan schilderen, een mensch zoo dat ik hem in al zijn doen en laten kan nabootsen, wanneer mijn vaderstad mij zoo vertrouwd is, dat ik haar grachten en pleinen, de hoeken van haar straten en honderden van haar huizen, met gesloten oogen duidelijk voor mij zie en u in de stikdonkere nacht van het eene eind naar het andere brengen kan zonder me zelfs te vergissen in het huisnummer dat ge mij hebt opgegeven, - dan is mijn kennis van die stad, en zoo ook die van mensch en bloem, niet wetenschappelijk. Maar wanneer iemand uit sommige overschotten van mijn bloem opmaakt tot welke soort zij hoort; wanneer hij, mijn mensch in het voorbijgaan ziende, vaststelt dat hij eer flegmatisch dan sanguinisch is; of wanneer hij, uit de daaromtrent bestaande statistieken, de toeneming gedurende een zeker tijdperk, van het huizental in mijn stad vergelijkt met dusdanige toeneming in andere hoofdsteden, - dan heeft hij kennis verzameld, die wetenschappelijk heet. Wetenschappelijke kennis is afgeleide kennis. Afgeleid van de ware. Maar het blijkt al uit de opge- | |
[pagina 112]
| |
noemde voorbeelden dat tot dit afleiden véél ware kennis niet noodig is.
***
Als prof. Heymans voor zijn boek over de psychologie der vrouwen het materiaal verzamelt, doet hij niet wat gij of ik verwachten zou. Hij gaat niet in scholen en kerken, in gezin en fabriek, in salon en achterbuurt, op boot en in trein, in kroegen en bordeelen, teneinde duizenden vrouwen zelf te zien en uit de waarneming onder zoovele omstandigheden zich een beeld te vormen van hun wezen; hij maakt zich niet vertrouwd met hen, ontlokt hun niet de geheimen die zij als het innigste van hun vrouwelijkheid in hun hart hebben weggeborgen: hij doet niets van dat alles. Maar hij schrijft aan duizend nederlandsche geneesheeren een briefje of zij hem betreffende het karakter van een hun bekende vrouw willen inlichten. De heer Heymans deelt openhartig mee dat er lieden zijn (vermoedelijk leeken?) die aan het doeltreffende van deze methode twijfelen. Die lieden voeren aan dat ‘de zaakkundigheid der berichtgevers onvoldoende of twijfelachtig (is), en daarom ook aan de uitkomsten, die op grond van hun opgaven verkregen kunnen worden, maar een zeer problematische waarde (is) toe te kennen.’ Prof. Heymans uit zich zelfs nog openhartiger. Hij zegt: ‘Tegen de onderstelling, waarop dit bezwaar steunt, valt niet veel in te brengen: de oordeelen van hen, die aanleiding vinden, een in ruimen kring rondgezonden vragenlijst te beantwoorden, zullen zeker in zeer verschillende en niet te controleeren mate door gebrekkige kennis, voor- | |
[pagina 113]
| |
oordeel, overhaasting, sympathieën en antipathieën ongunstig beinvloed zijn en van ieder antwoord, dat een bepaalde eigenschap aan een bepaald persoon al of niet toekent, moet daarom de juistheid als beslist twijfelachtig beschouwd worden.’ Het bezwaar wordt dus toegegeven? Neen, integendeel. ‘Maar’ - zoo vervolgt de heer Heymans - ‘de voor de hand liggende gevolgtrekking, dat dan ook al deze opgaven tezamen niet op beslissende bewijskracht aanspraak kunnen maken, zou toch verkeerd zijn. Want naast die talrijke oorzaken, die elk in elk afzonderlijk geval een onjuiste beslissing in de hand werken, is toch overal een oorzaak aanwezig die tot de juiste beslissing dringt: namelijk de objectief gegeven werkelijkheid.’ Om een voorbeeld te noemen: aangenomen dat, gemiddeld, de vrouwen nieuwsgieriger dan de mannen zijn, dan mogen sommige berichtgevers op het al of niet voorkomen van nieuwsgierigheid bij mannen of vrouwen geen kijk hebben, het feit dat er meer nieuwsgierige vrouwen dan mannen zijn, is duidelijk genoeg om ondanks zulke onbevoegden aan het licht te komen. Prof. Heymans gaat voort: ‘Indien nu (zooals bij een materiaal van voldoenden omvang en onder zekere, straks te bespreken voorwaarden met zekerheid te verwachten is) de genoemde foutenbronnen over het geheel even vaak een beslissing in de eene als in de andere richting begunstigen, dan moeten in de einduitkomst die tegengestelde werkingen elkaar opheffen, en alleen de op de juiste beslissing gerichte werking der gegeven werkelijkheid overlaten.’ Dit toegepast op ons voorbeeld: indien de eene | |
[pagina 114]
| |
berichtgever een niet-nieuwsgierige vrouw voor nieuwsgierig, een nieuwsgierige man voor nietnieuwsgierig houdt, dan zal er bij voldoende aantal van berichtgevers ook allicht een zijn, die in de tegenovergestelde fouten vervalt. Het resultaat is dan, dat ondanks de fouten, de gevonden verhouding tusschen nieuwsgierigen en niet-nieuwsgierigen overeenkomt met de werkelijkheid. Ik laat deze laatste geruststelling in haar waarde, al kan ik mij voorstellen dat zij lieden van zaken minder dan geleerden zal bevredigen. Ook wil ik geen nadruk leggen op de tegenwerping dat wanneer een feit - als de meerdere nieuwsgierigheid van vrouwen - zoo duidelijk is dat het ondanks fouten aan het licht komt, het mogelijk ook wel bij enkele waarneming, dus zonder vragenlijsten, zou zijn aan het licht gekomen. Waar ik de aandacht op wil vestigen is dit: Wanneer het inderdaad ‘de objectief gegeven werkelijkheid’ is die tot ‘de juiste beslissing’ dringt, zoo zelfs dat daardoor de persoonlijke fouten van iedere bizondere berichtgever worden opgewogen, - dan konden die berichtgevers ook nog vrij wat slechter zijn. Niet duizend geneesheeren, maar duizend veel minder kundige stervelingen konden dan volstaan: niet de soort, maar het aantal getuigenissen is dan van beteekenis. Ik houd dit besluit voor beslist wetenschappelijk. In elk geval schijnt het me in overeenstemming met de gedachtengang van prof. Heymans. Wat hij wenscht, is niet de ware kennis, die omtrent elk ding en ieder wezen anders is, die ieder voor zichzelf bezit en die door niemand kan gekontroleerd worden, maar die algemeene kennis die afgeleid wordt van een groot aantal waarnemingen en waaraan zooveel | |
[pagina 115]
| |
mogelijk menschen deel hebben en die ieder te allen tijde kontroleeren kan.
***
De lust te vergelijken en, afleidend, sommige algemeene waarheden te benaderen, moet wel bizonder groot zijn, zal iemand hem oefenen aan een materiaal van waarnemingen, die in zichzelf zoo weinig betrouwbaar zijn. Die lust is dan ook de eigenlijkwetenschappelijke aandrang. De wetenschappelijke man zal zorgdragen zijn gegevens niet hooger aanteslaan dan zij verdienen; maar dan zal hij ze op honderd manieren saamstellen en uit hun groepeeringen, naar een vaste en voorzichtige methode, alles afleiden wat hem geoorloofd schijnt. De man van de wereld die eerst glimlachte om zijn lichtgeloovigheid, gaat hem dan bewonderen, omdat hij ziet dat hier een verstandelijke kracht van hooge orde werkzaam is. In het geschrift van prof. Heymans zien we zulk een kracht dubbel aan het werk, eerst tot het saamstellen van wat als zoodanig een Psychologie der Vrouwen heet, maar dan ook om in dat geschrift een proeve te leveren van wat door de schrijver speciale psychologie genoemd wordt. Zijn eerzucht gaat hooger dan alleen een studie te schrijven die naast andere dergelijke een zekere waarde heeft: hij wil een voorbeeld geven hoe in de toekomst al dergelijke studies behooren te worden ingericht en welke in het geheel van een wetenschappelijk onderzoek hun plaats zal zijn. Er is een psychologie van de algemeene mensch - zegt hij - maar ook eene van de bizondere menschen, hetzij dan dat hun bizonderheid in henzelf | |
[pagina 116]
| |
ligt (verschillende karakters, temperamenten etc.) of in hun toestand en omstandigheden. Het bizondere van de vrouwen ligt in hun geslacht: hun psychologie vormt dus een hoofdstuk van de speciale psychologie, tweede afdeeling. Een opmerkzaam lezer zal hier de vraag stellen of het waar is dat prof. Heymans het geslacht onder toestand en omstandigheden rekent. Dat doet hij. Of juister: hij rekent het tot ‘de eigenschappen die op zichzelf geen psychische beteekenis hebben, als ouderdom, nationaliteit, maatschappelijke positie en dergelijke.’ Dit is weer niet wat gij en ik zouden verwacht hebben. Wie vrouwen kent, ziet als de eerste trek van hun ziel hun vrouwelijkheid. Jong of oud, fransch of engelsch, rijk of arm, kunnen mannen zoowel als vrouwen zijn. Maar vrouw te zijn is een lot, dat voor ons, mannen, niet is weggelegd. Ziedaar alweer een deel van die ware kennis, waarmee de wetenschappelijke man niets te maken heeft. Hij wenscht een ‘basis van verstandhouding’, waarop elk van zijn tijdgenooten - waarop het heele nageslacht - met hem zal kunnen meewerken. Waar het algemeen aangenomen is dat warm- of koud-bloedigheid iemand is aangeboren, legt hij zich bij die overtuiging neer: de temperamenten hebben voor hem onverdeeld psychische beteekenis. Maar waar. de vraag of mannen een andere ziel hebben dan vrouwen nog zoo veelvuldig onderwerp van twistgeschrijf is als in onze dagen, zal hij aan de vrouwelijkheid die beteekenis niet toekennen. Hij begint met haar die te ontzeggen: hij houdt zich aan de waarneming, die nu eerst zal aanvangen, de gemeenschappelijke en kontroleerbare. De vrouwelijke ziel ontmoet hij dan misschien aan het eind van zijn onderzoek en dan | |
[pagina 117]
| |
zal het nog tijds genoeg zijn om haar in een andere rubriek op haar plaats te brengen. In overeenstemming met zijn bedoeling, een voorbeeld te stellen, doet prof. Heymans aan zijn studie een hoofdstuk voorafgaan over de Methoden van Onderzoek, waarvan voor hemzelf voorloopig de enquête de voornaamste was. ‘De enquête-methode’ - zoo zegt hij - ‘heeft boven de biographische methode in 't bijzonder dit voordeel, dat het door haar bijeen te brengen materiaal volkomen onafhankelijk is van vooropgezette meeningen van den bewerker, algeheele vergelijkbaarheid der afzonderlijke karakterbeschrijvingen waarborgt, en zonder al te groote moeite in voldoende hoeveelheid verzameld kan worden.’ En verder: ‘Wat nu de reeds ondernomen onderzoekingen van dezen aard betreft, voor de vrouwen-psychologie leveren de meeste daarvan maar weinig op, daar de onderzoekers een geheel ander doel beoogden en alleen nu en dan terloops iets over de verschillen tusschen de geslachten opmerken; alleen over de academische studie en over het godsdienstig leven zijn enquête-uitkomsten in 't licht gegeven, waaraan wij belangwekkende gegevens zullen kunnen ontleenen. Onder deze omstandigheden zal ik in 't volgende dikwijls aanleiding hebben mij te beroepen op de uitkomsten van twee door Wiersma en mij ingestelde, zooveel mogelijk alle zijden van het bewustzijns-leven omvattende enquêtes; ik achtte het daarom nuttig deze uitkomsten, voor zoover ze betrekking hebben op het verschil tusschen de geslachten, in het aanhangsel volledig meetedeelen, en hier over de wordingsgeschiedenis dier enquêtes iets te ver- | |
[pagina 118]
| |
melden. De eerste had tot naaste doel gegevens te verkrijgen over de erfelijkheid der psychische eigenschappen; daartoe werden aan alle Nederlandsche artsen (ongeveer ten getale van 3000) en aan eenige anderen, ieder zes vragenlijsten toegezonden, met het verzoek die naar beste weten voor vader, moeder en kinderen eener hun goed bekende familie in te vullen. De gestelde vragen zijn in het aanhangsel woordelijk meegedeeld; de ingekomen antwoorden hebben betrekking op 458 gezinnen of 2523 personen, en wel 1310 van het mannelijk en 1209 van het vrouwelijk geslacht (van vier personen was het geslacht niet opgegeven). De beide eerste kolommen van de in het aanhangsel opgenomen tabel bevatten de percentages, waarin de verschillende eigenschappen, omtrent welke de enquête vragen stelde, aan de vertegenwoordigers van beide geslachten werden toegekend. Hun betrouwbaarheid (van mogelijke systematische fouten afgezien) is zeer bevredigend: de waarschijnlijke fout blijft overal beneden 1. Om van die systematische fouten tenminste éen, namelijk de omstandigheid, dat bijna alle berichtgevers mannen waren, onschadelijk te maken, zijn dan in de beide laatste kolommen dier tabel nog eens afzonderlijk de percentages meegedeeld, opgemaakt uit de van vrouwen afkomstige gegevens. Daar deze slechts betrekking hebben op 68 mannen en 79 vrouwen, is hun betrouwbaarheid veel geringer (waarsch. fout tot 4); zij zullen op zich zelf dus alleen bewijzend geacht kunnen worden waar ze groote verschillen toonen, maar overigens slechts kunnen dienen ter toetsing van de gezamenlijke uitkomsten. In 't vervolg zal het geheele onderzoek kortheidshalve als herediteits-enquête worden aangeduid. - Een tweede | |
[pagina 119]
| |
dergelijk onderzoek had betrekking op de ontwikkeling van het karakter van het 12de tot het 18de jaar of iets later. Daaraan werkten mee leeraren en leeraressen aan 54 Nederlandsche gymnasia, hoogere burgerscholen en andere onderwijs-inrichtingen, die samen over 2757 mannelijke en 1103 vrouwelijke scholieren meer of minder ingevulde vragen-lijsten inzonden. Ik heb echter gemeend, voor het onderzoek over het hier behandelde onderwerp van de opgaven over vrouwelijke scholieren slechts die (701) te mogen gebruiken, welke afkomstig zijn van gemengde scholen, en die (402) welke van meisjesscholen afkomstig zijn te moeten uitsluiten, omdat alleen bij de eerste de gelijkheid van den maatstaf, waarnaar jongens en meisjes beoordeeld worden, eenigermate gewaarborgd is. Overigens wordt aan de volledigheid van de door deze enquête verkregen karakterbeschrijvingen eenigszins afbreuk gedaan door de omstandigheid, dat natuurlijk alleen gevraagd kon worden naar eigenschappen, die op school tot uiting komen; dat echter de antwoorden, voor zoover ze reiken, op groote betrouwbaarheid mogen aanspraak maken, bewijst zoowel de overeenstemming tusschen de voor verschillende scholen vastgestelde uitkomsten, als het geringe (nergens meer dan 1.3 bereikende) bedrag van de waarschijnlijke fouten, die de algemeene percentages aankleven. Om het den lezer mogelijk te maken, den graad dier overeenstemming na te gaan, zijn behalve de algemeene percentages ook die voor de gymnasia en H.B. Scholen afzonderlijk meegedeeld; die der andere onderwijs-inrichtingen hadden op te weinig personen (34 jongens en 14 meisjes) betrekking, om hun op zichzelf eenige betrouwbaarheid toe te kennen; in de einduitkomsten | |
[pagina 120]
| |
zijn echter ook deze gegevens mede verwerkt. Deze enquête zal in 't vervolg de School-enquête genoemd worden.’
***
Ik zei: wat een man van wetenschap allereerst noodig heeft is een ‘basis van verstandhouding’. Hij vindt die òf in kontroleerbare waarneming òf in eindbesluiten die naar zijn meening onbestrijdbaar zijn. Als prof. Heymans ertoe overgaat het wezen van de vrouw in zijn hoofdtrekken te omschrijven, dan zegt hij: ‘Wat nu de vrouwen aangaat, heerscht wel over geen ander punt tusschen de verschillende onderzoekers een zoo vèr-strekkende overeenstemming als hierover, dat zij op veel zwakkere prikkels emotioneel reageeren, en op gelijke prikkels veel sterker emotioneel reageeren dan de mannen’. Vrouwen zijn, in verhouding tot de mannen, meer emotioneel. Maar leest men het boekje nu aandachtig, dan merkt men dat geen enkel begrip er zoo in het vage gelaten wordt als juist dit begrip van het emotioneele. Een strikte bepaling ervan heb ik niet aangetroffen; in de lijst van de herediteits-enquête vind ik het opgehelderd door: ‘zich ook kleinigheden meer aantrekken dan anderen, spoedig in verrukking of in tranen’ (dus wat wij zouden noemen: lijdende aan gevoelszwakte), terwijl dan de niet-emotioneele ‘minder aantrekkelijk dan anderen, koel van natuur’ zou zijn. Elders lees ik: ‘emotioneele, voor gevoelsbewegingen zeer toegankelijke naturen’ (bl. 54) en langzamerhand wordt het duidelijk dat emotioneel wel degelijk als vatbaar voor gevoel in zijn uitgebreidste zin (alle lust- en onlust-aandoeningen | |
[pagina 121]
| |
omvattend) moet verstaan worden. Toch krijg ik ook dan nog de indruk dat er iets als de ware ernst ontbreekt: die ‘gevoelsmenschen’ die men daaraan kennen moet dat zij ‘himmelhoch jauchzen’ of zich ‘zu Tode betrübt’ voelen, kan men nauwelijks voor vol nemen. Hier heeft men dus een stelling, eene waaromtrent - als omtrent geen andere - de verschillende onderzoekers tot de verst-strekkende overeenstemming geraakt zijn, maar die - schijnt het - die algemeene waardeering niet verkregen heeft zonder een wezenlijk deel van haar inhoud kwijt te gaan. Die stelling zegt dat de vrouwen sterker dan de mannen emotioneel reageeren. Mag de nadruk op het laatste woord vallen, dan zegt ze weinig. En toch, hoe kan iemand, door middel van de gewone grove waarneming, meer gewaar worden dan juist deze bedriegelijke weerwerking? Doch voor prof. Heymans zegt ze meer. Hij wil haar wel degelijk zoo verstaan hebben alsof vrouwen emotioneeler dan mannen zijn, alsof hun gevoelsleven dieper, rijker, sterker, verfijnder is. Zoo verstaan is de bewering de algemeene waarheid die hij wil handhaven, en die hij door zijn enquêtes versterken wil. Hij die zoo voorzichtig en bedachtzaam naar alle zijden verklarend en overredend - meer zelfs dan betoogend en bewijzend - zijn gedachten en zijn stem laat gaan, hij bijt van zich af, wordt fel en onverdraagzaam als twee italjaansche geleerden, Lombroso en Sergi, deze waarheid in twijfel te trekken. Wat zeggen ze? - Juist wat we opmerkten dat in het onderscheid tusschen prof. Heymans' stelling en zijn opvatting van die stelling al begrepen ligt: ‘Dat uitingen van smart met de smart zelf verwisseld | |
[pagina 122]
| |
worden. De vrouwen reageeren expansiever op de smart dan de mannen, d.w.z. ze bezitten volgens een treffende uitdrukking van Sergi niet grootere sensibiliteit, maar grootere irritabiliteit.’ Vergis ik me niet, dan liggen de grenzen van prof. Heyman's psychologie der vrouwen in de oude tegenstelling dat de mannen meer verstand en de vrouwen meer gevoel hebben, waarbij dan onder gevoel een zekere makkelijke gevoeligheid, aandoenbaarheid, en onder verstand zin en bekwaamheid voor het afgetrokkene moeten verstaan worden. In zijn boek lijkt het hoofdstuk over het Verstand me dan ook het uitmuntendste, omdat daar zijn grondgedachte het veelzijdigst ontwikkeld, en, waar noodig, ook gewijzigd wordt. Tegenover de gevoelige en dus op het konkrete gerichte vrouw teekent hij daar de man als veel meer gericht op analyse en algemeene inzichten, als van huis uit - zouden we zeggen - wetenschappelijk. Het intuïtieve denken noemt hij typisch vrouwelijk, terwijl volgens hem de typische man ‘een uitgesproken behoefte aan analyse’ heeft. Wie zal het van een man van wetenschap anders verwacht hebben? Maar welke niet-wetenschappelijke zal tegenover deze uitspraak niet wantrouwend zijn? Want inderdaad is de hier onthulde tegenstelling niet die tusschen het vrouwelijke en het mannelijke, maar die tusschen het intuïtieve en het logische.
***
De emotionaliteit - die in haar bewustwording intuïtief denken wordt - is voor prof. Heymans het eerste element van de vrouwelijke wezenskern. Minder beslist voegt hij er de aktiviteit aan toe, die | |
[pagina 123]
| |
volgens zijn gegevens de vrouw in hoogere mate dan de man bezit. Haar meerdere zedelijkheid wordt meer als een algemeen gezichtspunt bij zijn beschouwing toegelaten. Als eigenschappen die bij de emotionaliteit behooren en die, op grond van zijn onderzoek, meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomen, noemt hij o.a.: ‘wisselende stemming, zwaartillendheid, gebrek aan moed, lange nawerking van droevige, daarentegen korte van toornige gemoedsaandoeningen, zucht naar verandering en veelvuldige wisseling in sympathieën, dikwijls lachen, vernauwing van den bewustzijnsomvang, suggestibiliteit, aanschouwelijke phantasie, scherpzinnigheid maar gebrek aan verstand, geringer talent voor wiskunde, grooter voor talen, afkeer van abstractie, bij voorkeur intuïtief denken, impulsiviteit, neiging tot fanatisme, handigheid, ijdelheid, heerschzucht, grooter intensiteit zoowel van het medelijden als van de wreedheid, neiging tot overdrijven, eerlijkheid en betrouwbaarheid, godsdienstzin, veelvuldigheid van psychische storingen.’ Als aan aktiviteit en zedelijkheid verbonden, noemt hij eveneens een aantal eigenschappen. ‘De vrouwen zijn in hooge mate zuinig, minstens even practisch als de mannen, en veel moediger en geduldiger bij ziekten; zij zijn geloofwaardiger, minder vaak verstrooid en toonen slechts half zoo vaak de neiging verplicht werk te verwaarloozen voor onverplicht werk.’ Tegelijk roemt hij de vrouwen om hun ‘gebrek aan egoïsme, geringe neiging tot tafelgenot, onbaatzuchtigheid en gebrek aan geldzucht, philantropische werkzaamheid, neiging anderen te idealiseeren, kinderliefde, betrouwbaarheid, geringe zelfingenomenheid.’ | |
[pagina 124]
| |
Het betoog hoe en waarom al deze eigenschappen meer bij vrouwen dan bij mannen plegen voor te komen, vormt de eigenlijke inhoud van het boek, en toont het gebruik dat door prof. Heymans gemaakt is van de antwoorden op zijn vragen-lijsten. Meer dan eens wordt door de schrijver toegegeven dat die vragen-lijsten een grof werktuig zijn. De mogelijkheid dat zijn heele gebouw slechts ‘een ruw getimmerte’ zijn zou, dat ‘steeds weer herstelling zal noodig hebben, en wellicht op een goeden dag geheel ineenstort,’ acht hij niet uitgesloten. Tevens erkent hij dat de man van wetenschap, afleidend en benaderend, wel tusschen de resultaten van zijn uiterlijke waarneming ‘wettelijke betrekkingen en inzicht in de noodzakelijkheid daarvan’ kennen doet, maar dat zijn afleiden en benaderen altijd lijden zal aan ‘die rechtlijnigheid, welke nu eenmaal noodzakelijk alle theorie aankleeft.’ ‘De wetenschap kan uiteraard het beeld der vrouw niet teekenen, maar slechts door rechte lijnen insluiten.’ ‘Evenmin als de botanische kenmerken der roos alles aan de typische roos zijn’, kunnen ‘zooveel emotionaliteit, activiteit, plichtsgevoel enz. alles zijn aan de typische vrouwenziel.’ Prof. Heymans heeft een open oog voor die ware intuïtieve kennis, waarmede b.v. kunstenaars het beeld van een schepsel uit hun deelhebben aan het leven van dat schepsel ontspringen doen. Hij geeft het bestaan van die kennis te gereeder toe, omdat zij het tegendeel is van zijn eigen afgeleide, logische. Maar terwijl hij haar buiten zich stelt, en haar beschouwt als het bizonder eigendom van vrouwen en kunstenaars, blijft hij er ook wel merkwaardig van verstoken. | |
[pagina 125]
| |
De Natuur heeft haar mensch-schepsels geschapen, tweeërlei, die alleen terwille van de voortteling één zijn. In die paring is de man aanvallend, overheerend, de vrouw tot zich nemend, ontvankelijk. De man blijft zichzelf gelijk, in zichzelf gesloten, staat niet toe dat iets van de vrouw tot hem zou doordringen. Maar zijn lichaam dringt door tot diep in het hare en verlaat het niet dan na de bevruchting. Voor hem is dan de daad geëindigd, die voor de vrouw eerst begonnen is. Binnen in haar ontwikkelt zich een ander mensch. Dracht en baren en zogen zijn gebeurtenissen die over een tijdperk van maanden, van jaren, de persoonlijkheid van de vrouw beïnvloeden en verdeelen. Zou de Natuur die met geheime voorkennis haar schepsels maakt tot verschillende doeleinden, geen verschillende ziel gelegd hebben in zoo verschillende wezens? Zou niet de vrouwelijkheid-zelf, van de geboorte af, anders van ziel zijn dan de mannelijkheid? Neen, zegt prof. Heymans, er is alleen sprake van een meer of minder. De geslachtelijkheid, die, naar ge meent, in het midden van ons onderzoek staan moest, toont zich niet anders dan in het reageeren op één groep van motief-voorstellingen. Niet in haar vrouwelijkheid als zoodanig ligt het wezenlijke van de vrouwe-ziel, maar in haar emotionaliteit. Emotionaliteit, aandoenbaarheid, vooruit al verstaan, en naar het ons voorkwam met geringe ernst, als iets bizonder vrouwelijks. De vraag waarin we vóor alles belangstellen: die naar het soort-verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk gevoel, daardoor van den beginne al uit den weg gegaan. Als feit en grondstelling aangenomen, wat niet alleen door Lombroso en Sergi, maar ook b.v. door Havelock Ellis, nog in een zoo juist ver- | |
[pagina 126]
| |
schenen deel der fransche uitgaaf van zijn Studies in the Psychology of Sex, niet als onbetwistbaar wordt toegelaten.Ga naar voetnoot1) De ware vrouwelijkheid, de vrijwillige onderschikking, terwille van de vereeniging met en de voortbrenging van een nieuw leven, vóór alle onderzoek uitgeschoten. Toch is juist deze vrouwelijkheid dat ‘Ewig-weibliche’ dat de man alleen in de geest beleeft. Terwijl het lichamelijk beleven het wonder is dat hem in de vrouw altijd weer zal aantrekken, voelt hij, in de nood van zijn geest, aandoeningen, anders dan die van de vrouw, maar sterk, diep, fijn en verscheiden, de aandoeningen van een die niet door onderschikking lichamelijk, maar door beheersching, geestelijk, streeft naar levens-vereeniging en voortbrenging. Daarom is het ook volstrekt onwaar dat kunstenaars vrouwelijk zijn: hun ware wezen ligt in het beheerschende, dat geestelijk beleven wil wat de vrouw in het lichaam kent. En de Verbeelding, die in geenen deele bizonder aan vrouwen eigen is, maar altijd het erfdeel van mannen was, toont door het oppergezag van het Beeld, in alle tijden, haar oorsprong in de mannelijkheid.
1911. |
|