| |
| |
| |
Totius' Rachel
Het zal wel niemand ongepast lijken, tijdens een oorlog als die we nu beleven de bespreking te lezen van een bundel gedichten, die zijn ontstaan aan een oorlog te danken heeft, en aan de gedurende die oorlog bedreven moord.
Het ligt geheel in de gedachtengang van de Bijbelvaste Zuid-Afrikaanders dat zij het sterven, in de kampen, van zooveel moeders en kinderen, herdenken onder het beeld van Rachel, de Moeder van Israel, - haar, die leed en stierf onder het baren van Benjamin, - op wier graf Jacob een gedenkteeken oprichtte, - en die onder oud en nieuw Verbond de verpersoonlijking werd van alle moeders, lijdende om hun kinderen.
Er was bovendien meer dan Bijbelvastheid, namelijk gemeenschap met het Joden-volk, in het gevoel van door God te zijn uitverkoren, - in patriarchale levenswijs en landelijkheid, - en in de oprichting, nu onlangs, van óók een gedenkteeken, dat het aandenken van moeders, lijdende om hun kinderen, zou vereeuwigen.
Steyn's Monument te Bloemfontein was zelfs de naaste aanleiding dat dit gedicht geschreven werd.
Ik zeg: dit ‘gedicht’. Want het heet Rachel, Verze van Totius; maar zijn meest in 't oog vallende bizonderheid is wel, dat die ‘verze’ een geheel vormen en een eigenaardig geheel.
De losse gedichten, waaruit dit werk bestaat, ver- | |
| |
vallen namelijk in drie groepen, elke waarvan door enkele bijbel-plaatsen wordt voorafgegaan. De eerste door Gen. 35:16-20. ‘En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efratha te komen; en Rachel baarde en zij had het hard in haar baren. - En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zoo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, want deze zoon zult gij ook hebben! - En het geschiedde als hare ziel uitging, (want zij stierf) dat zij zijn naam noemde Ben-Oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. - Alzoo stierf Rachel; en zij werd begraven aan de weg naar Efratha, hetwelk is Bethlehem. - En Jakob richtte een gedenkteeken op boven haar graf; dit is het gedenkteeken van Rachel's graf tot op deze dag.’
De tweede groep wordt ingeleid door het verhaal van Jakobs komst in het land van zijn ouders, zijn ontmoeting, aan de put, van Rachel, - hoe hij de steen van de put afwentelde en de schapen van zijn oom drenkte, - hoe hij Rachel liefhad en om haar diende: - terwijl vooraan de derde eerst de tekst betreffende de oprichting van Rachels gedenkteeken herhaald wordt, en daarna uit Jeremia en Mattheus de plaatsen worden toegevoegd waar Rachel als de verpersoonlijking van alle israëlitische moeders herdacht is.
‘Zoo zegt de Heere: Er is eene stem gehoord in Rama, eene klage, een zeer bitter geween: Rachel weent over hare kinderen; zij weigert zich te laten troosten over hare kinderen, omdat zij niet zijn. - Zoo zegt de Heere: Bedwing uwe stem van geween, en uwe oogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de Heere; want zij zullen uit des vijands land wederkomen. - En er is verwachting
| |
| |
voor uwe nakomelingen, spreekt de Heere; want uwe kinderen zullen wederkomen tot hunne landpale (Jer. 31:15-17)’.
En:
‘Als Herodes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig, en eenigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen, die binnen Bethlehem en in al deszelfs landpalen waren, van twee jaren oud en daaronder, naar de tijd, die hij van de wijzen naarstiglijk onderzocht had. - Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, zeggende: Eene stem is gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende hare kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn! (Math. 2:16-18)’.
Door deze verdeeling van de bijbelplaatsen wordt het al duidelijk waarop de gedichten in de drie groepen betrekking hebben. In de eerste op Rachels laatste reis en sterven, in de tweede op haar vroeger leven, in de derde op haar gedenkteeken en haar beteekenis. Bijbelsche geschiedenis dus, en beschouwing van die geschiedenis. Maar - zooals ik zei - de Zuid-Afrikaander heeft met de Bijbel, en niet het minst met dit verhaal, velerlei gemeenschappen. Het gevoel van bij zijn dichten tegelijk in 't joodsch verleden en in 't heden van zijn eigen land te vertoeven, doet hem in een verbeeldings-wereld leven, die aan beide tijden en streken gelijkelijk deel heeft. En die verbeeldingswereld die de schepping van zijn geest is, geeft tevens volle bevrediging aan het ernstig en vroom, het eenigszins zwaarmoedig maar edel gemoed van een jong en peinzend zuid-afrikaansch Christen.
Het is temeer noodig de persoonlijkheid van Totius
| |
| |
derwijze te omschrijven, omdat zij tot een voor ons voorbijgegane tijd behoort. Ook wij hebben ons het uitverkoren volk gevoeld en ons prototype gezien in Israël. Ook wij hebben in het vroombeminnend terugverlangen naar vroegere deugden en levenswijs een dichterlijke drang gevolgd. Maar wij leven nu daarbuiten, zooals in Zuid-Afrika zelf Leipoldt daarbuiten leeft. Deze bijbelsche poëzie van beperktvaderlandsche, ja kerkelijke opvatting, schijnt ons, zelfs in Afrika, niet meer de uiting van sterke dichterlijke drift en voortbrenging. Zooals hier te lande Beets in hoogheid van opvatting, en in kracht en rijkdom van verbeelding al verre de mindere was van Potgieter, zoo meenen we in het gevoel van Totius een weekheid te onderkennen, en in de eenvoudigheid van zijn gedachten soms een simpelheid, die ons eer een teeken lijken van zwakte dan van kracht. Er is, onmiskenbaar, in zijn schrijven een zekere moeheid, die wel, zeer zeker, vereenigbaar blijft met ernst en oprechtheid en tal van letterkundige talenten, maar even zeker niet met die sterke, als noodzakelijk aandoende bezieling die in een dichter opkomt als de wezenlijke voortbrengende kracht van zijn tijd hem tot haar orgaan maakte. En omdat wij, dientengevolge, Totius wel kunnen waardeeren, maar niet bewonderen, is het noodig dat wij hem goed kennen, opdat we weten wat hij wil, en niet van hem vragen wat hij niet geven kan.
Zien we nu verder hoe het werk werd samengesteld, dan vinden wij buiten de groepen een inleidende en een slotzang, erbinnen verhalende gedichten - vijf of zes in elke groep - telkens afwisselend met bespiegelend-lyrische. Men leest dus van het begin tot het eind beurtelings een verhalend en een lyrisch
| |
| |
vers. Men rust uit op het verhaal, waarbij men de blik van de verbeelding moet samentrekken om het bizondere te zien dat de dichter aanwijst. Men verheft zich en rijst op om in een enkel voorwerp het zinnebeeld te zien van het menschelijk leven of om de dichter te volgen in zijn algemeene bespiegeling. Deze volgorde van saamtrekking op het bizondere en ontlating in het algemeene doet van de lezing een buitengewone kalmte uitgaan: de eigenlijke sfeer waaruit het werk geschreven is.
Kalmte van beschouwing en bespiegeling, - dat is de sfeer waarin we bij de lezing leven en waarvoor we de dichter allereerst dankbaar zijn.
In die sfeer evenwel begint iets te bewegen: een in woorden gevangen toon, woorden die beelden opwekken, maatgangen die door afwisseling van beweging en stilstand stemming uitdrukken. Het eigenlijke dichterlijke leven, het gedicht in kiem en in wording, heeft zich hiermee aangekondigd en laten gelden. Wij hebben het enkel te volgen, - te luisteren en op te nemen, - teneinde ons daarna duidelijk te maken wat het ons gegeven heeft.
Doen we dat, dan blijkt het ons dat de toon, in het begin aangeslagen, door het heele werk werd volgehouden, dat het meegevoel van de dichter er natuurlijk in uitvloeit, zijn beelden er makkelijk in worden opgewekt, zijn gedachten er duidelijk en ongedwongen in worden uitgesproken. In één woord: dat het werk volgroeid is en, behoudens kleine mislukkingen, aan de bedoeling van zijn dichter beantwoordt. Het lezende kunnen wij ons geheel ermee vereenigen. Wij hooren het vloeiende van de verzen, wij zien de teekenen van een eigen waarneming, wij erkennen de eerlijkheid van het gevoel, de redelijk- | |
| |
heid van de gedachten, de ordelijkheid en dan weer de puntigheid van de voordracht, - wij vinden het bovendien belangwekkend op te merken hoe alles in afrikaansche woorden zonder moeite uitgedrukt en niet enkel tot de eenvoudige kwatrijnen van de verhalende gedeelten, maar ook tot de talrijke strofen van de lyrische gevormd is. Nochtans blijft ons één ding ontbreken: de taal, hoe vloeiend, hoe gevoeld, hoe teekenachtig, hoe duidelijk, draagt niet de oorspronkelijke kracht van een sprekend mensch tot ons over. Ze schijnt ontstaan te zijn in een stille verstandhouding tusschen oor en gedachte. Gedachte, die overigens uit alles wat de heele mensch voelde haar stof ontving. Het oor was wetgever. Het had opengestaan voor tal van gedichten en hun windingen in zich opgenomen. Die windingen schreef het nu aan de gedachte voor. De toon die uit Totius' verzen opklinkt, is dan ook niet een nieuwe stemklank die zich losmaakt uit de woorden, maar een bekende klank waaraan de woorden zich hebben aangepast. Geen verzen vertoonen hinderlijker de moeilijkheden van het Afrikaansch in vervoeging en keus van woorden, en toch maken zij door hun toon in het minst geen afrikaansche indruk, maar zeer bepaald een nederlandsche. Zij zijn nederlandsche versklank, in zuid-afrikaansche woorden en voorstellingen.
Het is bekend dat de daarlandsche dichters veel ophebben met sommige verzen waarin een schepsel of verschijnsel van de natuur een uitgebreide zinnebeeldige beteekenis of een zekere monumentaliteit verkreeg. Zoo The Cloud van Shelley, Iris van Perk, de Koe van Gezelle. Zij hebben die gedichten telkens weer nagebootst, waarbij dan duidelijk de drang aan het licht kwam zinnebeelden te scheppen die aan het
| |
| |
eigen land ontleend waren. Ook Totius voelde zich tot zulke zinnebeeldige gedichten aangetrokken, en voor Rachel schreef hij er verscheidene. Daar is, onmiddelijk na de eerste voorstelling van Jakobs trekkende karavaan - met het trekken van de engelsche oorlogs-stoeten vergeleken - Die Weg, beginnende:
Daar is, nadat Jakob, op het bemerken van Rachels onwelzijn, door een heffing van zijn staf de karavaan heeft doen stilstaan, Die Staf:
Wie hier op aarde 'n vreemdling is
als Jacob, snij 'n veldhout af
en wandel so die wereld in -
hij met zijn wandlaarstaf.
Daar is, in het begin van de tweede afdeeling, nadat Jakob de bron bereikt heeft waar hij Rachel voor het eerst ontmoeten zal, Die Ou'e Put, bij de moeder vergeleken, die altijd geeft, maar soms in stilte een traan laat. Doch vooral, aan het eind van die afdeeling, trekt Stof de aandacht.
Die luie stof. Hul het g'n voete, want
net waar ik kom, daar leg
Of kom mijn voet hul te nabij
| |
| |
'n Rusbed vind hul overal
om lomerig op neer te val.
Gras-sprietjie is hul nie te smal,
wat langs die grootpad staan.
Die grootpad weer is nie te breed;
kerksolder nie te eensaam, of
die toring-dak te hoog gemeet.
Hul lê so rustig op die skoen
van werkman, hard en uit fatsoen
in perlemoer van dames-oor
Net regen-druppels laat vir hul
haastig op luie rusbed krul
nes wurrems langs die grond.
Maar als die son sijn gloed hul vat,
Daar kom hul aan - dieselfde stof!
Die lug is vuil, die son is dof.
Dit lijk wel wonder-baing of
Als bende ruiters, stoer en straf;
als 'n kommande op stijwe draf,
rij hul verward die grootpad af.
Hul trek hom vol, sijn lengte langs,
versprei omheen wildheid en angs
Die vrouens ruk die deur op slot;
die manne vlug op hoog gebod,
| |
| |
reus-bome wals als skimme rond
en wijk, met huise in verbond
naar ongewisse newelgrond -
en 't is of stof alleen bestaan!
Stof, en zijn agterrijer, Wind,
wat op sijn hakke jaag geswind,
hul twee die drijf, van woede blind,
die lug en landskap uit verband!
Ik noemde als voorgangers in deze soort verzen Shelley, Perk en Gezelle; maar wie zal, het bovenstaande lezend, niet aan Jan Prins denken? Zeker is Prins' Bui oneindig grootscher en raker - juist door de vergelijking voelt men wat er zelfs aan Totius' beste verzen ontbreken blijft, - maar de soort is dezelfde. Onmiddelijke navolging van Prins vindt men dan ook in Totius' gedicht Die Breekwater. De aanhef:
Ik staan graag op die sware konkreet-blokke
wat skuins en dwars lê teen malkander aan
komt duidelijk overeen met die van Prins' Zwarte Hoofden:
Ik houd zoo van de lage palissaden
die van de kust de groote zee ingaan,
behalve dat deze laatste regels alweer de oorspronkelijke kracht hebben die aan de eerstgenoemde ontbreekt.
Niemand zal intusschen ontkennen dat gedichten als Stof en daarmee doorgaans alle gedichten van Totius, tot een goede school hooren, dat zij goed
| |
| |
werk zijn, en getuigen van de degelijke gezindheid van hun maker. Daarin kunnen zelfs veel hollandsche dichters een voorbeeld aan hem nemen, dat zijn woorden nooit enkel woorden, zijn wendingen nooit leege gebaren beteekenen. Boeit hij niet door oorspronkelijk schoon, dan vergt hij door trouwhartige ernst en werkelijkheidszin toch eerbied af. Aan die eigenschappen is het te danken dat zijn voorstellingen gegrond op waarneming en zijn bespiegelingen bondig zijn. Een bewijs van het een zoowel als van het ander, vindt men al dadelijk als hij de kameel beschrijft:
hul oge, wat kan vlam van nijd;
en tog weer dienaars van die wet
wat hulle dwing tot diensbaarheid...
Dit dubbele karakter, van waarneming en bespiegeling, is een prachtig bezit; maar er moet iets bijkomen. De dichter die meer zal zijn dan de schrijver van betrekkelijk-goede gedichten, moet niet enkel juist zien en natuurlijk denken, maar hij moet ook schoon zien en met bezieling denken. Zoo deed b.v. Wordsworth het, die daardoor kleine gebeurtenissen tot hemelsche wonderen maakte. Daarentegen vraag ik mij af of Totius in het volgende gedichtje, ondanks juistheid en natuurlijkheid, zijn onderwerp wel schoon en groot gemaakt heeft, of het niet eer door kleinheid blijft tegenstaan.
deurswak tot in die laaste lid!
| |
| |
haastig daar neer te val,
met dons- en wolkombers -
Die goedjie aan die muur,
kijk nou met lief gelaat;
hul moet nog net kan praat.
Om rechtvaardig te zijn moeten we bedenken dat dit knusse graag-klein-zijn een karakter-trek van de
| |
| |
Boeren mag uitmaken, en dat het zeker soms een lijdzame zoetheid en lieflijkheid van gemoed kan kweeken die met kracht niet onvereenigbaar is. Ook staat deze verheerlijking van het bed tegenòver de herdenking van het tentleven in het oosten en in de kampen. Maar al wordt het gedichtje daardoor begrijpelijk en zelfs van zielkundige beteekenis, genegenheid voor het kleine, en niet schoonheid, is er het wezen van.
En niet anders dan met het kleine, is het met het verhevene. Zoo min als de genegenheid voor het kleine op zichzelf poëzie voortbrengt, zoo min doet dat de eerbied voor het verhevene. Even goed als het kleine, moet eerst het verhevene erkend, dat is beleefd, dat is opnieuw voortgebracht worden, als een oorspronkelijke schoonheid. Milton was verheven, niet omdat hij een verheven onderwerp behandelde, maar omdat hij zijn onderwerp beleefde in een verhevenheid zooals niemand ze vóór hem gevoeld had. Ook Vondel was van een waarachtige verhevenheid. Hij wist zijn Godsbegrip te vullen met een 't zij wijsgeerige, 't zij theologische inhoud, die tevens de kracht van zijn geest uitmaakte, en hij dankte grootheid aan het besef van die omschepping. Totius tracht in zijn Kerslied naar de klaarheid van Vondel, maar hij mist Vondels kracht van transformatie. De tegenstelling tusschen ongeboren Godheid en in de kribbe gezwachteld menschekind beweegt hem tot volle en welluidende verzen, tot bondige en zinrijke uitdrukkingen en rijmen, maar men voelt meer een zuivere instrumentatie van bekende motieven in een vertrouwde toon, dan de verrassende muziek van een nieuwe gedachte-schepping.
Maar, deze zwakheid van zijn scheppend vermogen
| |
| |
eenmaal aanvaard, genieten we zeer, zoowel de zuiverheid van zijn zang, als de adel van zijn bespiegeling.
Zoo in het begin van zijn Herderslied.
Ik sing van 'n herder mijn lied,
van sijn blijdskap en veld-ellend,
van sijn skone loon aan die end.
O'erdag bespoel hom die goue gloed
of maanlig duine-skijnsel gee.
Die wije veld is sijn hemel,
die skapies sijn wolke is -
al naar die kleur van die ene,
en naar die ander drijf hene
kan hij voor- of teenspoed gis.
Zoo ook vollediger in Liefde, dat ik in zijn geheel overneem.
Sinds paradijs het uit kom breke,
toen vlak, nou diep, 'n wonderbeke,
en ag! die druppels is so soet!
Adam sijn beker buig daarbinne,
en skep, wanneer hij sijn manninne,
sijn bruid, met sangstem gaan ontmoet.
Sedert kruip donker, diepverhole
die druppels. Wijl hul word gestole,
bronwater nooit omhoog meer rijs.
Onder die sluitsteen weggesonke,
heilige lippe 't hul gedronke
alleen met moeite, putsgewijs.
| |
| |
Bowe op die grond lê witte hale
van voetpaaie, uit die wije en vale
karrooveld - regtaan op die bron.
Dit lijk wel naar die skemerbane
van middaghoogte al ingegane
dog nou omwolkte en koele son!
Ja, liefde alleen o'er wereldwije
dorheid haar glanse wil verspreie,
al gaan haar aangesigte skuil.
Maar wie haar soek met stille skrede
die vind haar aangesig benede
versilwerd in die diepe kuil.
'k Begeef mij dan daar alle dage
en laat mijn kruik met sorge omlage,
tot koeling van verhitte bors.
Want wie van daardie bron wil drinke
moet altijd weer sijn koord laat sinke -
wie lief het krij altijd weer dors!
Totdat sijn kruik ontglij sijn hande,
hij liefdelus nie meer voel brande
en nie meer kom die bultjie o'er; -
dan wend sig net so bronwaarts hene,
brandend van dors, 'n ander éne:
Die liefdespel begin van voor!
Ag, ag, die eindlose herhaling,
immer hernuwde kruikedaling,
Ja, liefde-dors, skoon ongenese,
is beter dan versadigd wese -
maar ag, die dinge maak so moeg!
Nog een enkel, kleiner gedicht zal ik hieraan toevoegen. Het is voor Totius zeer kenmerkend.
| |
| |
Ik is 'n skulpie van die see
en spoel gedurig om en om,
mijn moedersee het mij gewas,
Ik is gebore in stilligheid
diep waar g'n golwe bruis
die see haar donkre, diepe huis.
Daar heb ik lang geleef, geswerf;
geslinger werd ik sonder doel.
En eindlijk, lang al weggesterf,
het hier die see mij uitgespoel,
tot o'er die watermerk en toen
laat lê om op mijn lot te wag -
hier op die blanke oewerstrand
in d'ope lig van sonnedag,
totdat 'n wandelaar sig o'er
mij buig, en neem mij huiswaarts mee;
waar 'k silwerrein, in eenvoud sier
sijn hoge huis al bij die see.
Een door de zee achtergelaten schulpje. Zulk een, maar dat aan het oor gebracht, zeegeluid geeft, noemt Totius zich in zijn regels ter inleiding. Ook als een dennetak wil hij daar zijn, op wiens kleine naaldjes de wind zijn oude wee kan klagen.
Meer dus als een willoos bewogen zachtzinnig zanger van het oude, dan als een voortbrenger van de nieuwe toekomst die in zijn land gistende is, verschijnt hij ons. Een dichter van het verleden eigenlijk, een romantisch dichter.
Het blijkt ook uit de bedoeling van dit werk voor
| |
| |
zoover het een maatschappelijke strekking heeft. Terwijl Leipoldt na de oorlog schreef:
Dis vrede, ja! wat sal ons nou begaan?
Sal ons die vrou daarbinnen weer laat staan
Om kos te kook, te braai, te stook, te smoor?
Nie meer haar steun verlang nie? Nie meer hoor
Haar stem, wat in die onweer het geklink?
Sal ons haar siel laat roes?
en daarop antwoordde:
Waak oor die stem, let op die siel; behou
Die beste wat ons nasie het - die vrou!
zegt Totius:
Beminlijk beeld van boere-vrou
met kinders letterlik o'erdek:
één op die arm, één vastgehou
en één wat aan die rok loop trek.
en van Rachel:
Haar glorie nimmer welke sal,
want hoogheid soek sij nie van gees;
één ding begeer sij - dit is al:
om moeder van 'n kroos te wees.
G'n skoonheidsnaam op jubeltij
en lokking van 'n grote skaar,
maar in haar tent stil tuis te blij,
salig in kindertjies te baar.
De oude en de nieuwe tijd, de oude en de nieuwe poëzie, konden niet scherper worden afgeteekend.
1914. |
|