| |
| |
| |
Helene Mercier: verbonden schakels
Omstreeds 1880 is Amsterdam een brandpunt geweest van dichterlijk en geestesleven, en in betrekkelijk kleine kring werd daar gedurende enkele jaren velerlei gedacht en uitgesproken wat ook nu nog de gemoederen bezig houdt.
Om de waarheid hiervan te gevoelen heeft men nog maar eens de opstellen van Helene Mercier te lezen. Zij zijn niet het werk van een groot denker of schrijver, maar alleen de uiting van een vrouw die aan het toenmalige leven, naar de maat van haar door ziekte ondermijnde krachten, een bescheiden maar innig aandeel nam. Haar onderwerp: wat zij voor zichzelf getracht heeft te veroveren, en wat zij voor alle vrouwen van haar stand zou wenschen. De aanleidingen waarbij zij schreef: de oprichting van een Leesmuseum voor vrouwen, de toelating van vrouwen tot een Hoogeschool, de gedichten en romans van een paar engelsche dichteressen, een boek over Philanthropie, vragen betreffende huwelijk en vrouwen-kiesrecht. In alles dus het naastbijliggende, en - zoo zou men geneigd zijn te denken - het meest voorbijgaande, datgene wat na een ontwikkeling van twintig, dertig jaar al lang overleefd moet zijn. Wat maakt het uit langs welke weg juist deze ééne amsterdamsche vrouw van goeden huize zich van sommige vooroordeelen vrijmaakte en wat zij voor haar soortgenooten begeerde! Hoe kan het nu nog
| |
| |
belangrijk zijn wat toen gezegd werd over instellingen en boeken, die òf hun kindsheid te boven òf voor een goed deel verouderd zijn! Waarschijnlijk toch - in een tijd dat menschen en toestanden sneller dan ooit te voren veranderen - heeft datgene wat toen over het voorkomen van die dingen geschreven werd, voor ons alleen een anecdotische beteekenis!
Zoo zou men denken, maar zoo is het niet. Mevrouw G. Kapteyn-Muysken, die deze nieuwe uitgaaf van ‘Verbonden Schakels’ inleidde, heeft volkomen gelijk als zij zoowel aan de persoonlijkheid van Helene Mercier als aan haar tijd een beteekenis toeschrijft die zich ook nu nog gelden doet.
Haar persoonlijkheid, - haar ‘zieledrift’ zegt zij. En ook haar tijd, ‘dien tijd van algemeene ontwaking, toen op allerlei gebied een nieuw streven opbloeide’ en de menschen in wie het nieuwe leven gistte niet ver uit hun omgeving hoefden te gaan om andere menschen aan te treffen die hen hielpen en aanvuurden.
‘Door haar leermeester Dr. W. Doorenbos, den uit dien tijd welbekenden raadsman van jonge vrouwen en jonge mannen die den drang vooruit en omhoog in zich voelden opwellen, - door dezen scherpzinnigen wijze werd Helene Mercier naar de Grieken verwezen -’.
Het zal in 1883 geweest zijn dat ik Helene Mercier leerde kennen op de studeerkamer van Dr. Doorenbos. Zij was niet jong meer, in haar voorkomen de bescheidenheid zelf, geen bloeiende gezondheid, een van die menschen die niet meer plaats innemen dan juist de stoel waarop ze zich neerzetten. Wat ik aan haar opmerkte waren de oogen. Die waren niet
| |
| |
levendig, zij waren stil. Zij waren ook te klaar dan dat men zou kunnen zeggen dat iets erin brandde. Maar zij hadden het licht van een brand. Van een brand die misschien eens veel gevaar geloopen had te worden uitgebluscht, en die nu als een kleine vlam behoed en onderhouden werd. Al het overige was onbelangrijk. Deze vrouw maakte zeer de indruk van het meeste te willen doen met de minste bewegingen: als die kleine vlam daarbinnen maar branden bleef. Want die was warm en licht, in één woord weldadig. Zij kon er niet buiten, noch voor zichzelf, noch voor anderen. Want het scheen volstrekt niet dat zij de levendigheid van anderen niet gedoogen kon, of dat zij zich terugtrok tot het genieten van wat haar eigen was. Integendeel, er was in de oogen een uitgaan, een drang, maar die werd, of liever voor goed was teruggehouden. De oogen van Helene Mercier spraken haar liefde uit voor dat wat zij zichzelf ontzegde.
Het moet wel een innerlijke noodzaak geweest zijn die haar tot de studie van het Grieksch dreef, en tot Doorenbos. Mevrouw Kapteyn zegt: ‘om door den geest der klassieke oudheid haar aangetast zenuwleven tot rust te brengen.’ Doorenbos, die een bewonderaar van Bakhuizen van den Brink was, vertegenwoordigde voor toenmalige amsterdamsche jongeren juist hetzelfde wat, bij hun eerste ontmoeting, Bakhuizen bracht aan Potgieter. ‘Er ontrolde zich voor mijn blikken’ - zegt de laatste - ‘een Hellas, als het mij nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên’. Niet zij die alles omtrent de Grieken weten, maar die zeldzamen die in hun heele wezen ‘de volle vrijheid welke (de grieksche wereld) aan alle menschelijke gewaarwordingen en
| |
| |
gedachten vergunde’ beleven en zichtbaar maken, oefenen waarlijk die vrijmakende invloed uit waarvan Hellas het geheim heeft. Want de eerste werking van die invloed is vrijmaking, de tweede is vorming. Beide gingen van Bakhuizen uit op Potgieter, beide deed Doorenbos overgaan op de jongelingen die naar hem luisterden, de jonge vrouwen die hem aanhingen.
Helene Mercier was dus niet alleen maar, zooals er meer waren, een vrouw die zich een ontwikkeling wist te waarborgen en zich losmaakte van sommige vooroordeelen, maar op een beslissend oogenblik in het nederlandsche geestesleven behoorde zij onder de eersten die, door innerlijke nood gedreven en vast besloten de suffe sleur niet langer te dragen, hun bevrijding en de eerste beginselen van hun vorming daar zochten waar zij altijd aanwezig en voor dat geestesleven het werkdadigst gebleken waren, namelijk in die grieksche wereld, die haar, zoowel als de dichters onder haar tijdgenooten, door Dr. Doorenbos ontsloten werd.
Dit inzicht verklaart haar beteekenis. Zij was dichter noch denker. Er was aan haar geen spoor van mannelijks. Zij was een vrouw die behoefte had aan religie, aan liefhebben, aan geheel zichzelf te zijn door zich geheel te geven aan anderen. Wat zij bij de Grieken zocht was dus noch kunst, noch wetenschap, noch mannelijke levens-voering, maar recht op zelf-ontplooiing en harmoniseering van innerlijke vermogens, en die voor de vrouw. Met dit te wenschen nam zij, op de wijs die haar paste, deel aan de nieuwe beschaving die in Nederland begonnen was. Zij werd een voorbeeld voor tal van vrouwen die haar bewonderden en navolgden. Zij maakte het mogelijk dat, in de vrouwen-gemeenschap van onze
| |
| |
dagen, haar aandenken kon worden vereerd als dat van ‘een heilige van den nieuwen tijd.’
Dr. Doorenbos was een veel te eigenwillige persoonlijkheid, dan dat hij zijn leerlingen een effen en onpartijdig beeld van de grieksche beschaving zou hebben toegespiegeld. Hij ontleende er alleen trekken aan, die door zijn bewondering en geestdrift gedragen, en overgestort in de harten van hoorderessen en hoorders, daar eveneens bewondering en geestdrift opwekten. Als dan ook Helene Mercier onder woorden brengt welk een openbaring de wereld van de Grieken voor haar geweest is, als zij beschrijft hoe er een dag voor haar aanbrak ‘waarop zij als ging tasten en proeven, als het ware in een gestalte voor zich uit zag gaan, wat het leven wezen zou, indien het den verheven, ontwikkelden eenvoud der Grieken ter basis had; indien hun eerbied voor het natuurlijke er zich natuurlijk in ontplooide; indien het vrij kon zijn van elke phrase, elke huichelarij; indien het waardigheid kende zonder deftigheid, vrijheid zonder ruwheid, vrijmoedigheid zonder onbeschaamdheid, vroolijkheid zonder oppervlakkigheid, beschaafdheid zonder gekunsteldheid, bevalligheid zonder onwaarheid of krachteloosheid,’ - dan zie ik in deze met zorg gekozen reeks van tegenstellingen niet zoozeer de Hellenen, als wel Doorenbos. Onze oude leeraar, hij mocht dan van de Grieken spreken of van de amsterdamsche straatjongens, - hij sprak altijd van dat wat hij in de samenleving van zijn dagen haatte - èn liefhad. Dit laatste namelijk als hij het aanwezig vond. Maar vond hij het in het heden niet - en dat gelukte hem maar zelden - dan wist hij dat het in het verleden was. Hij had het
| |
| |
daar èn als tegenstelling èn als kracht om op te leven onvoorwaardelijk noodig. En daar hij phrase en huichelarij, deftigheid, ruwheid, onbeschaamdheid, oppervlakkigheid, gekunsteldheid en krachteloosheid niet uit kon staan, moest hij in heden of verleden het bestaan vaststellen van natuurlijkheid, waardigheid, vrijheid, vrijmoedigheid, vroolijkheid, beschaafdheid en bevalligheid zonder bijmengsel van de opgenoemde ondeugden. Het lag voor de hand dat hij ze bij de Grieken aanwees en tevens dat, vooral voor de oogen van een vrouw, zijn bewondering een gloed wierp over die oude wereld, waarin alleen het bewonderenswaardige zichtbaar werd.
Zóó kon het gebeuren dat een vrouw die van begeerte brandde om andere vrouwen sterker en fierder te maken, haar allereerst de grieksche mannenmaatschappij binnenleidde. Dat dit bij uitstek een mannenmaatschappij was, scheen zij niet op te merken. Integendeel vestigde zij, ten bewijze hoe door de Grieken de vrouwelijkheid geeerbiedigd werd, de aandacht op de trojaansche Helena. En verder hield zij de helleensche man aan de europeesche vrouw ten voorbeeld voor.
‘Denken wij thans slechts aan ééne, maar voor de levensopvatting der jonkvrouw zeer gewichtige tegenstelling tusschen onzen en den griekschen geest. - Zij heeft geleerd in zelfverloochening den hoeksteen van den grondslag des zedelijken levens te zien; ginds aanschouwt zij een maatschappij, wier zedelijkheid op zelfverheffing is gebaseerd. Tegenover het woord haars levens: “gij moet” en “gij zult”, hoort zij ginds: “gij moogt” en “gij kunt” weerklinken. Zij heeft de hoogste verdienste leeren toekennen aan het volbrengen van een taak, die het meest met eigen lust en neiging strijdt, ginds ziet zij slechts waarde
| |
| |
hechten aan den arbeid, die eigen aandrift en kracht tot ontwikkeling brengt. Zich bukken en dienen klinkt het hier; zich opheffen en machtig zijn ginds. Nederigheid hier; hooghartigheid ginds. Het eigen ik kortwieken hier, het eigen ik de vleugels leeren ontplooien ginds. Deugd ten koste van geluk hier; geluk door middel van deugd ginds.’
Een moedig individualisme dus, maar waarin de schrijfster toch niet tot het einde gaan dorst. Hoe kon ze ook? Dit individualisme immers is een bij uitnemendheid mannelijk ideaal en zij kon toch niet ophouden vrouw te zijn. Vrouwen zullen altijd de Daad in mannen bewonderen maar voor zichzelf als ideaal het Offer stellen. Bij mannen is het omgekeerd. Dat dan ook Christus, het vrijwillige offer ten behoeve van de menschheid, zooveel eeuwen de God van alle Europeërs geweest is, beduidt voor de vrouwen de grootste waarborg van geluk en zegepraal die hun kon te beurt vallen. Aan niets hebben zij ooit zooveel te danken gehad als aan geloof, leer en instellingen van het Christendom.
In haar geestdrift voor Doorenbos' grieksch individualisme heeft Helene Mercier dit niet ingezien. Zij had ook de gedeeltelijke zelf-bevrijding - nu het Christendom niets dan een boei geworden was - te zeer noodig dan dat zij de hulp van het Griekendom niet zou aanvaarden en toejuichen. Maar tevens sprak zij uit ‘dat de meest volkomen offerande van het eigen ik de meest ware en volledige uitdrukking van het eigen ik moet worden genoemd’.
Wat zij zocht was dus de lijn waar grieksche en christelijke geest samenkwamen, of, liever nog, een huwelijk van beide. Zij vond het waar de grieksche geest zich terugtrok uit de wereld van de tot daden
| |
| |
lokkende verschijnselen, waar hij innerlijk werd. Zij haalt een uitspraak van Hemsterhuis over Socrates aan. Ik durf erop zweren dat het weer Doorenbos geweest is die haar de weg wees naar Hemsterhuis, over wien Bakhuizen zijn bekend opstel schreef. Socrates - zegt Hemsterhuis - ‘s'avisa le premier d'entrer tout de bon en lui-même et y trouva un monde bien autrement riche, que celui que ses organes physiques lui développaient’. In Plato's Idee van het Goede, die zon waarvan de Rechtvaardigheid de helderste lichtstraal is, vond zij het wezen terug waarvoor zij zich kon offeren. Hoe zeer zij ook de jonge vrouwen in haar omgeving opwekte de schoone daadkracht van de Grieken te leeren kennen, te bewonderen en na te volgen, - voor zichzelf en voor hen hield zij vast aan de overtuiging dat de ziel van de vrouwelijke daad het Offer moest zijn.
Helene Mercier is een vrouw geweest van hooggestemde denkbeelden en tot een beperkte praktijk heeft zij eerst laat toegang gevonden. Nu is het eigenaardige van alle praktijk dat zij naar denkbeelden zeer weinig luistert, maar voor instinkten uiterst gevoelig is. De meeste menschen zijn onbewust en zelfs zij die zich bizonder bewust voordoen, en het ook in menig opzicht zijn, volgen in hun belangrijkste handelingen volmaakt onberedeneerde aandriften. Wie buiten het werkdadige leven staat, beseft dit niet, en licht is hij geneigd voor bijkomstig, wezenloos of verkeerd te houden, wat inderdaad uit diepere levensmachten voortkomt dan zijn persoonlijke denkbeelden.
Waar Helene Mercier de sufheid en saaiheid hekelde van het hollandsche meisjes- en vrouwenleven, was zij geheel in haar recht. Zij had die aan den lijve
| |
| |
ondervonden. Ook waar zij slechte huwelijken beschreef, de ziekelijke of onechte weldadigheid, de onmogelijkheid voor vrouwen om een uitweg te vinden voor hun arbeidskracht. Maar waar zij tengevolge van haar eigen vrijwording en vorming aan al haar noodlijdende zusters individueele ontwikkeling en bewustwording als geneesmiddel aanwees, daar sprak het vanzelf dat haar geschriften maar door een kleine groep nederlandsche vrouwen zouden bemind worden.
Zij schreef voor de gegoede vrouwen die van aanleg eenigszins intellektueel waren. De minder intellektueelen verstond zij niet. En dat de niet-gegoeden, de vrouwen uit het volk, in hun niet persoonlijke, maar sociale eigenschappen een kracht bezaten die in vernieuwend vermogen alle intellectualiteit te boven ging, dat heeft zij nooit opgemerkt.
Helene Mercier kende geen behaagzucht. Zij was dermate innerlijk en geestelijk dat de behoefte een goede indruk op wie ook te maken niet in haar is opgekomen. Maar of zij nu ook de ware aard van die vrouwelijkste eigenschap begrepen heeft?
Zij gelooft namelijk dat ‘de sleutel van de zoogenaamd der vrouw aangeboren zucht om te behagen’ in de wetenschap ligt dat een man haar kiezen moet.
Zij erkent dat zij aan die zucht ‘schier haars ondanks, als aan een natuurwet gehoorzaamt.’ Dat hij haar ‘beheerscht, zelfs dan wanneer zij, aan de haar waarlijk ingeschapen aandrift gehoor gevend, den blik in het eigen ik slaat en zichzelve tracht te verstaan. De vraag: ‘wie ben ik?’ wordt dan maar al te vaak doorweven, ja verdrongen door die andere: ‘wie zou ik moeten zijn, wie moet ik trachten te
| |
| |
worden, om den man, dien ik mijn liefde kan schenken, welgevallig te wezen?’
En dan treft het haar dat het niet ‘de minst oorspronkelijke, de meest karakterlooze naturen zijn die zich aldus naar den echtgenoot harer keuze wenschen te plooien.’ Eer het tegendeel. ‘Zie slechts hoe de beste, krachtigste romanschrijfsters met hare heldinnen te werk gaan. Daatje Leevend laat zich door haar man, Majoor Frans door haar minnaar polijsten; Fr. Bremers Franciska zich leiden door Beer, C. Bell's Shirley zich temmen door Moore, ja zelfs Eliot's Dinah Morris, zoo vol rustig zelfbezit, zoo ten volle zeker van haar eigen gemoed, brengt geheel vrijwillig haar eigendommelijkheid aan Adam Bede ten offer.’
Ja juist. Het ideaal van het vrijwillige offer, waarin het individu zich overgeeft ter wille van het geslacht, - hetzelfde offer dat Helene Mercier in het geestelijke heel goed begrepen heeft, maar dat zij niet herkent nu het instinkt is en behaagzucht heet. Dit is de zwakheid van een beschouwing waarin het individu op zichzelf gezien wordt.
Wat is - vraagt Helene Mercier - de beste grondslag van het huwelijk? En zij antwoordt (zonderling resultaat van haar vertoeven in de grieksche wereld): ‘die onderlinge volkomen vrijheid en gelijkheid, die bij de Ouden der vriendschap tot basis verstrekten.’ Een verbond van twee individuen dus. Maar dat, juist tot het sluiten van een huwelijk, in die twee individuen de soort werkt, dat die soort het eene individu stemt tot overgave en het andere tot in bezit nemen, - dat is de werkelijkheid, die door geen individualistisch bespiegelen gewijzigd wordt.
| |
| |
Gedreven door de drang om zich te offeren kwam zij tot aan, ja tot over ‘den drempel van het sociale leven’, maar zij kwam er als de individualiteit die zij door Doorenbos en Plato geworden was.
In het opstel over George Eliot's uitgangspunt noemt zij als zoodanig Plato's Idee van het Goede, - als het beginsel dat de Philantropie vervangen of tenminste begeleiden moet, ziet zij Plato's Rechtvaardigheid. De bladzijden over Stuart Mill, en ook de studies aan Elizabeth Browning en haar ‘Aurora Leigh’ gewijd, toonen man en vrouw verbonden als vrije en hoogstaande eenlingen. En schrijvende over ‘Het Kiesrecht der Vrouw’ verklaart zij de vrouwen voor alsnog te achterlijk, en ziet om hulp voor hen alleen naar ‘de hoogstgestemde geesten’ onder de mannen uit. Evenals zij de Soort voorbijzag voor de Individu, verzuimde zij liever de Gemeenschap dan de Persoonlijkheid.
Al deze trekken bepalen scherp haar beeld en schijnen het te bannen in een tijd die is voorbijgegaan. Maar van hoe weinig vrouwen glanzen de oogen nog tot ons over uit die jaren van onze jongelingschap.
1912. |
|