Proza. Deel II
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Vereeniging van kunstenaarsVereeniging van kunstenaars - ook van dichters en schrijvers - kan tweërlei zijn: òf met stoffelijke òf met geestelijke doeleinden. In het eerste geval is het wenschelijk dat zich een groot aantal, in het tweede dat zich een keur van personen aaneensluiten. Stoffelijke doeleinden, als: het vormen van een kas waaruit zieken en behoeftigen geholpen worden, het verkrijgen van een beschermende wetgeving; het bevorderen van de verkoop en in het algemeen het bekendmaken bij de menigte; - al zulke doeleinden worden beter bereikt naarmate de groep die ze begeert grooter is. Geestelijke daarentegen, als het zuiveren van een bedorven smaak, het bewondering vragen voor nieuwe kunst, het geestdrift opwekken voor oorspronkelijke denkbeelden, zijn altijd het best bereikbaar voor weinigen, terwijl een verbinding van veel elementen het streven ernaar moeielijk, zoo niet vruchteloos maakt. Niemand zal zich hierover verwonderen die bedenkt hoe iedere vernieuwing van smaak, kunst en denkbeelden altijd het werk geweest is van enkelen, altijd van zeer kleine gemeenschappen is uitgegaan, en met haar doel - de erkenning door het groote publiek - ook tevens haar ondergang en verwording vond. Zoolang daarom zulk een vernieuwing werkelijk levend en werkzaam is, zullen zij die haar teweeg- | |
[pagina 57]
| |
brengen voorzichtig zijn in hun keus van de personen met wie zij zich vereenigen. Het is hun niet te doen om meeloopers, maar om genooten en geestverwanten, dat wil zeggen: lieden die door aanleg, talent en karakter elk een schakeering vertegenwoordigen van dat nieuwe leven waardoor ze verbonden zijn. Zij zoeken hun kracht niet in aanhang, maar in de zuiverheid en eensgezindheid van die verbintenis. Zij weten, dat de wereld steeds erop uit is het nieuwe te weerstaan, eerst door het openlijk te bestrijden, dan door zich de schijn te geven als was ze alreeds in het bezit ervan. De laatste weerstand is de gevaarlijkste. Wie de schijn aanneemt anders te zijn dan hij vroeger was is vaak moeielijk te onderscheiden van de in werkelijkheid andere. De menigte ziet zeker tusschen de twee geen onderscheid. Waarover strijdt gij toch? begint haar roep te worden. Gij ziet immers, het nieuwe is door uw vijand aanvaard. Zijt gij niet eigenlijk een spelbreker? - Het behoeft geen betoog dat tegenover deze loochening van onderling verschil alleen het nog scherper en nog nadrukkelijker handhaven van het bestaande onderscheid baat kan brengen. De keus uit hen die zich als bondgenooten aanbieden moet nog strenger worden. De bond van verwanten moet nog meer dan vroeger een strijdende gemeenschap zijn. Zij daarentegen die zich vereenigen tot het bereiken van stoffelijk voordeel plegen elkander geen eisch te stellen. Zij kunnen het niet en zij mogen het niet. Elk die schrijft, schildert, bouwt, komponeert of beeldhouwt is van de hunnen, mits hij het wenscht en zich verplicht tot een jaarlijksche bijdrage. Voor zijn belangen zal gezorgd worden, even trouw wanneer hij een doode of een levende gedachte aanhangt, | |
[pagina 58]
| |
even onpartijdig wanneer hij kunst namaakt of maakt. Dit is billijk omdat bij zijn toetreden tot de vereeniging hij afstand gedaan heeft van zijn persoonlijke eigenaardigheid. Hij komt daar niet als kunstenaar, maar als verkooper van voortbrengselen. Op de markt waar die voortbrengselen gekocht worden staat hij - in onze wereld van vrije mededinging - met alle anderen gelijk. Geen kunstenaar heeft het recht zich te beklagen dat, bij gelijke bescherming door de Wet en door zijn vereeniging, de kunst niet en de schijnkunst wel verkocht wordt. Integendeel moet hij het goedvinden, het in het belang van zijn vereeniging achten, dat zooveel mogelijk schijnkunstenaars zich bij zijn vereeniging aansluiten en zoo haar kas en haar invloed grooter maken. Zegt iemand dat dit hard is? Dan bedenke hij dat voor niets niets verkregen wordt. Wie stoffelijk voordeel wenscht moet bereid zijn tot opoffering van geestelijk. En omgekeerd. De vraag is zelfs of een vereeniging van kunstenaars die stoffelijke belangen voorstaat niet noodzakelijk de tegenpartij zijn moet van een die geestelijke op zich neemt. | |
IIEen goede idee die een slechte werking had, is de gemeenschaps-idee. Met ingenomenheid hebben wij gezien hoe de gedachte dat ieder mensch alleen in de wereld staat en een strijd van één tegen allen voert, verdrongen werd door die andere dat ieder aan allen verbonden is. Het geloof in die gemeenschap en het gevoel ervoor deden ook kunstenaars uitzien naar verbintenissen waarin de waarheid die zij | |
[pagina 59]
| |
innerlijk beseften, ook uiterlijk zichtbaar werd en door hen beleefd kon worden. Partij, Kerk, Vereeniging, - werden de wachtwoorden van die zoekenden. Dat de Kunst in zichzelf dit alles is, vergaten zij. Staatkunde, godsdienst en standsbelang werden de goden waaraan zij haar ten offer brachten. Gemeenschap! riepen zij. Gemeenschap met de om staatsmacht strijdende menschheid, met de in kerken geknielde geloovigen, met allen die hun brood verdienen door schrijven, schilderen, komponeeren, bouwen en beeldhouwen. Gemeenschap met hen die goede kunst maken, zei niemand. En ook zei niemand: gemeenschap met hen die het nieuwe leven uitdrukken door oorspronkelijke gedachten. Kunst en Geest, die twee opperste en onvergankelijke machten, schenen uit de sfeer van de gemeenschaps-idee uitgesloten. Zij alleen konden niet, door middel van ingeboren aantrekkingskracht, hun belijders rondom zich vereenigen. Zoo scheen het allen die zich om andere redenen dan kunst- en geestesgemeenschap aaneensloten. Maar of ze gelijk hadden? Ik zou mij zeer moeten vergissen als niet nu reeds menigeen die bij partij, kerk of kunstenaarsvereeniging zijn heil zocht, tot de erkentenis is gekomen dat hij dáár geen bevrediging vindt. Bij een partij niet, - omdat het streven naar de staatsmacht niet op den duur voor kunstenaars - voor dichters en schrijvers - een doel kan zijn. Bij een kerk niet, - omdat de gebondenheid aan welk dogma ook, zoodra het eenmaal waarlijk dogma werd, een beletsel voor het scheppende leven is. En niet bij kunstenaarsvereenigingen, die, zooals de hedendaagsche, alleen het stoffelijk en standsbelang van hun leden in het oog houden en niet zien op de voortreffelijkheid van het werk. | |
[pagina 60]
| |
Iets anders wordt het wanneer een groep van kunstenaars, van dichters en schrijvers, zich samenvoegt omdat ze zich in kunst en geest verwant voelen. Ze blijven dan klein in aantal, maar zij kunnen hun kunst, hun gedachte, zonder belemmering dienen. Zij hebben geen rekening te houden met de stoffelijke belangen van een meerderheid. Zij ontgaan de kans op een beschuldiging als onlangs tegen de inrichters van de Amsterdamsche Vierjaarlijksche werd ingebracht: dat zij uit ‘een dingen om de dankbaarheid en bijbehoorende stem, ook voor de toekomst’ onbeduidende inzendingen hebben opgenomen ‘van de middelmatigen en minderwaardigen, die immers de meerderheid vormen in de vereenigingen’. Vóór alles - zij leven in de ware gemeenschap. Dit mag wel eens met nadruk gezegd worden. De kunstenaarsvereenigingen die uitsluitend een stoffelijk doel beoogen trachten hun invloed uit te breiden. Dit is hun recht. Een aantal van hen verbinden zich. Dat is een daad die in de reden ligt. Zij streven - en wij gunnen hun die van harte - naar een indrukwekkende vertegenwoordiging in een gemeenschappelijk kunstenaarshuis. Dit is alles zooals het behoort, mits zij de ware gemeenschap van kunstenaars, die welke op verwantschap van kunst en geest berust, die welke het voortbrengen van goede kunst en oorspronkelijke gedachten wil bevorderen, in haar recht laten en haar geen afbreuk doen. Niet lang geleden verzond het bestuur van de Noord-Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen een rondschrijven. De slotzin was de volgende: ‘Bij de toelating van collega's neemt het Bestuur uitsluitend in aanmerking, of zij arbeid, in welken vorm ook, hebben voortgebracht, hetzij als boekwerk, | |
[pagina 61]
| |
drama, bijdragen in tijdschriften of wat dan ook, dat als letterkundig werk kan worden aangemerkt.’ De laatste tien woorden zijn welsprekend. Men moet een letterkundige zijn om zoo duidelijk te kunnen uitdrukken, dat het niet te doen is om de kunst maar om vermeerdering van het ledental. Wie zal zeggen dat dit niet geoorloofd is! Maar wie zal niet tevens inzien dat er kunstenaars zijn die een dergelijk kweeken van wat-dan-ook-geschreven-hebbende letterkundigen niet willen bevorderen. Zij voelen daar geen roeping toe. Zij zwijgen en onthouden zich. Of het Bestuur nu ook geneigd is het gedrag van die onthouders te billijken? Wel zeker niet. Gij, hollandsche auteurs, - zegt het - die nog geen lid of geen lid meer zijt, komt ‘in de bedenkelijke positie de vruchten te plukken van den arbeid eener Vereeniging, die gij door, onbewuste of bewuste, passieve tegenwerking’ schaadt. Geen oogenblik is het in het Bestuur opgekomen of niet noodzakelijk door het kweeken en in haar Vereeniging stem geven van slechte letterkundigen, de kunst en daarmee ook de stand van de letterkundigen geschaad wordt, - het ziet alleen de schade aan zijn Vereeniging. Dit is onbescheidenheid. En dáartegenover komt het mij hoogst gewenscht voor met nadruk te doen opmerken dat de stoffelijke gemeenschap niet de eenige is. Er is ook een geestelijke, ook een die wel eischen stelt, een die kunst en gedachte zelfs vóór het aanzien van de kunstenaarsstand wil bevorderd zien, ja die gelooft dat, beter dan door wat ook, dat aanzien wordt bevorderd door voortreffelijke kunst. Wanneer de bestaande vereenigingen, gezamenlijk | |
[pagina 62]
| |
vergaderend, zich als een parlement van kunsten beschouwen, wanneer zij zich aan Regeering en Stadsbestuur aanbieden als het raadgevend lichaam in kunstzaken, wanneer zij, in één woord, willen doorgaan voor de eenig-mogelijke vereeniging van kunstenaars, dan matigen zij zich, mijns inziens, een gezag aan, dat niet van hun bevoegdheid is. Gezag in zake van kunst kan nooit worden toevertrouwd aan de meerderheid van alle zich-kunstenaarsnoemenden. Indien dit gezag moet toekomen aan een meerderheid, dan alleen in een vereeniging, die op grond dat ze niet stoffelijke doeleinden heeft maar geestelijke, aan de toelating tot haar lidmaatschap hooge eischen stelt. | |
IIIBij de bespreking van dit onderwerp staan tegenover elkaar twee groepen denkbeelden, die we onder de woorden Vak en Roeping brengen. Allen die lid worden van een vereeniging, zijn vakgenooten; maar niet allen kwamen uit roeping tot het vak. Er zijn beroepen en bedrijven waarin van roeping weinig sprake is. Diamant-bewerker, treinconducteur of havenarbeider wordt men uit roeping zelden. Toch behooren de genoemden tot vakken van groote maatschappelijke beteekenis. Toch zijn hun vereenigingen, hun vakbonden, omvangrijk en invloedrijk. Het is alweer de verkeerde werking van een goed denkbeeld dat de vakbonden-vorming van onze tijd werd uitgebreid tot de kunstenaars, zonder dat met de eigenaardigheden van hun vak rekening gehouden werd. Er is geen reden om ook hun bedrijf niet een | |
[pagina 63]
| |
vak te noemen. Het heeft zijn gereedschappen, zijn middelen van uitvoering, zijn gunstige en ongunstige omstandigheden, zijn arbeid en zijn op de markt te brengen werkstukken. Maar wie een kunst enkel beoefent als vak wordt nooit een kunstenaar. Hij die dit wel is, weet dat onbedwingbare, heilige roeping alleen - een genade en geen gevolg van inspanning - hem in staat kan stellen zijn vak recht te doen. Een goed gedicht, een goed schilderij en welk ander goed kunstwerk ook - dood-eenvoudig goed en niets meer - kan alleen worden tot stand gebracht door wie de bezieling van die roeping in zich heeft. Dat wat aan het vak van een kunstenaar zijn waarde geeft, is de roeping, en niets anders. Deze zeldzame verhouding nu, wordt door hen die kunstenaarsvereenigingen inrichten als simpele vakbonden, volstrekt over het hoofd gezien. Is dit uit onkunde? Uit gemis aan inzicht? Ik geloof het niet. Veeleer is het de naieve uiting van een levensbeschouwing. De stoffelijke zij van de wereld drong in onze tijd zoozeer naar voren en er viel aan haar zooveel te ordenen, dat de menschen zich er aan gewend hebben haar te beschouwen als de eenige. Werktuigelijk verliep alles, langs de lijnen van de oorzakelijkheid, volgens vaste doelstelling. Dat het leven niet enkel op deze uiterlijke wijze, maar ook in ons zich te kennen geeft, en daar veel meer onmiddelijk, immers niet langs de weg van waarneming en gedachte, maar als innerlijk gezicht, - dat vergat men. Van het bestaan van een niet-kontroleerbaar leven wilde men niets weten. Men zou niet geweten hebben wat er mee aan te vangen. De methoden van ordening, die men met zoo goede uitslag tegenover de heele overige wereld aanwendde, konden er, immers | |
[pagina 64]
| |
juist omdat het onkontroleerbaar was, niet op worden toegepast. Het zou alleen kunnen gekend worden door ingeving, en verstaan als een verborgenheid. Nu zal niemand loochenen dat men bij tal van vakken met ingeving en verborgenheid weinig heeft uit te staan. Maar vraag uzelf eens af hoe zich tot die beide de kunst verhoudt. Ieder weet dat de meest onmiddelijke vorm waarin zich het leven als een verborgenheid te kennen geeft, de menschelijke verbeelding is: de geheimzinnige macht waardoor de mensch zich als eenheid voelt, deel heeft aan het leven van anderen, in zich helder ziet wat buiten hem een chaos blijft. Ieder weet ook dat het overbrengen van die macht in een kunstwerk geen willekeurige daad is, dat het oogenblik van de bezieling door geen dichter verhaast kan worden, dat hij voor de oorsprong van zijn gedichten nooit een bevredigender verklaring weet aan te wijzen, dan: een ingeving. Zoo is de kunstenaar - of laat ik liever zeggen de dichter in de kunstenaar - dus van nature een erkenner van de levens-verborgenheid, en een van ingeving afhankelijke. Omdat hij die ingeving verwekken noch beheerschen kan, maar haar dienaar is, daarom voelt hij zich als een die een roeping heeft, meer dan als een die een vak beoefent. Niets zal hij zoozeer duchten als het gevaar uit vakbekwaamheid werken te vervaardigen waartoe hij door de ingeving van zijn roeping niet onbedwingbaar gedreven werd. Stel nu zulk een voor, zich met andere kunstenaars te vereenigen. Zal hij daartegen bezwaar maken? Integendeel; hij zal het wenschen. Hij weet dat hoe minder menschelijks hem vreemd is, hoe dieper en | |
[pagina 65]
| |
rijker zijn kunst zal zijn. Hij zal de gemeenschap met menschen zoeken, en niet het minst die met kunstenaars. Hij voelt dat hij een geluk en een kracht ontberen zou als hij alleen stond en zich niet in het begrip en het meegevoel van zijn genooten kon spiegelen. Hij aanvaardt niet alleen, maar hij zoekt met zulke genooten de vereeniging. Hun doel zal zijn: zich te sterken aan elkanders arbeid en oordeel, elkanders meeningen te zuiveren en te verruimen, scherp te onderscheiden tusschen kunst en schijnkunst, leeken te doordringen van de heiligheid van de een en de onwaardigheid van de ander, temidden van al wat in de wereld beweegt en zich opdringt en ruimte vult, plaats en erkenning te vragen voor dat eene edele, waarvan zij gelooven dat het het zout van de wereld is, nooit op te houden met de belijdenis, door hun werk, van dat geheimnisvolle leven dat hen geroepen heeft. Zoo verstaan zij vereeniging. Maar hoe denkt gij dat zij zich gestemd voelen als kunstenaars tot hen komen, die zeggen: met uw arbeid, oordeel en meeningen hebben wij niet te maken, kunst en schijnkunst wenschen wij niet te onderscheiden, of de een door de heiligheid van een roeping, de ander door vrije of toevallige keus tot ons vak gekomen is, verscheelt ons niet: allen zijn wij vakgenooten, allen hebben wij belangen gemeen, verkoop, wettelijke bescherming, ondersteuning van ons en onze weduwen. Daartoe willen wij ons vereenigen. - Een nuttig doel, zullen zij zeggen, en een maatregel van voorzorg die in beoefenaars van alle vakken lofwaardig is. Maar doel en maatregel die juist in ons vak niet denkbaar zijn zonder miskenning van het beste waardoor het kunstenaarsvak | |
[pagina 66]
| |
zich van alle andere vakken onderscheidt. Dit vak berust op roeping. Dit vak duldt niet zonder schade een vereeniging waarin roeping en geen-roeping worden gelijkgesteld. Wij willen niet, ter verkrijging van stoffelijke voordeelen, ons geestelijk goed in gevaar brengen. | |
IVHet is een niet geringe winst dat in onze dagen afdoend is aangetoond hoe vaak materiëele belangen zich verkleeden als ideëele. Ondanks het ontstellend gebrek aan eerbied dat er het gevolg van is, moet men het wel prijzen dat partijen en bonden die het tastbare belang van hun leden tot richtsnoer nemen, daarvoor ook uitkomen, en bij hun tegenstanders het lichaam van eigenbaat aanwijzen, overal waar het door ideologische flarden omhangen is. De levende ideëen van een tijd varen daar wel bij. Zij zijn de onmiddelijke vertegenwoordigers van het tijdsleven, belangeloos en geweldig, natuurverschijnsels die werken door aantrekking en afstooting. Maar doordat ze dit doen, werken zij ook organiseerend. Zij vervullen hun opdracht niet, dan wanneer zij zich menschen, en groepen van menschen, vormen tot werktuigen. De aldus gevormde bonden onderscheiden zich scherp van de zooeven genoemde andere. En deze, omdat zijzelf de onwaarachtige vermenging van schijn en wezen hebben gedoodverfd, kunnen niet anders dan de zuiverheid van dat verschil op prijs stellen en meewerken om het te handhaven. Uit deze ideëele bonden is te allen tijde iedere vernieuwing ontstaan van iedere kunst en ieder innerlijk leven, hetzij men ze cenakel, bouwhut, gild, | |
[pagina 67]
| |
academie, orde, school of letterkundige bent noemde; hetzij ze zich afgezonderd hielden en aan een geheimleer bonden of zich midden in de maatschappij plaatsten, aan haar beschavingswerk deelnamen en evenzeer strijdbaar waren als voortbrengend. Soms kortstondig en van maar losse door een voorbijgaand gevoel bewerkte samenhang, soms ook blijvend en dan geregeerd door duurzamer gemeenschap van denkbeelden, waren ze altijd de kern waarin het tijdsleven zich bewoog en waaromheen het zich vormde, altijd het zekere teeken dat dit leven in beweging was. Alleen als na voltooide vorming de beweging scheen te eindigen, versteenden of verdwenen zij, om onmiddelijk weer levend en werkdadig te verschijnen zoodra er gisting ontstond die tot klaring dreef. Zij bewaarden de overlevering, kweekten de nieuwe vormen, leerden de jongeren eerbied en bewondering als hoogste deugden en wakkerden in hen de liefde aan voor schoonheid en edelheid. Wat in de wijde maatschappij als een belachelijke uitzondering voorkomt: het werk liever te hebben dan het geld, was in die kleine gemeenschappen regel. Zij die erin opgroeiden droegen levenslang de indrukken die ze er ondergingen met zich als een geweten. Wie zal het misprijzen dat, zoodra er sprake is van zich te vereenigen, kunstenaars naar zulke bonden terugdenken. In onze jeugd kenden we er een, los gevoegd, maar toch van onvergelijkelijke werking. Vinden zij die ertoe behoorden, en die nu van geen vereeniging weten dan ter bereiking van stoffelijke doeleinden, niet dat ze iets verloren hebben? Laten zij dan uit hun herinnering de kracht putten om hen te vergeven die hun vereeniging afwijzen. Het kan | |
[pagina 68]
| |
wel zijn, hoewel het niet bewezen is, dat zulken zijdelings eenig voordeel genieten uit het bestaan van uw vakbonden. Maar wie zal zeggen of de opofferingen die zij zich nu getroosten niet even groot zijn als die gij in uw geestdriftige jeugd voor uw idealen overhadt, en of hun werken voor de kunst niet, zoo goed als het uwe, een gewin zal zijn.
1912. | |
[pagina 69]
| |
Aug. VermeylenHet onmiskenbare bij Vermeylen is de veerkrachtige mannelijkheid die in zijn stem en zijn stijl, zijn bewegingen en wendingen, in zijn heele persoon zit, en die maakt dat ik altijd met genoegen naar hem kijk als naar een paard van goed ras. Hij is een gevoelsmensch, zeer vatbaar voor indrukken, geneigd tot overwegingen, tot tobberijen zelfs, maar die altijd al heel spoedig zijn kracht weer bij elkander neemt tot een daad. En in die daad verliest hij wat hem in de overweging eigen was: ze is onmiddelijk, bruikbaar, in evenwicht met een omgeving waarop hij werken wil. Bedenk nu wel dat hij niet allereerst een dichter, maar een denker is. Zijn daden zijn denk-daden. De overweging die eraan is voorafgegaan, wordt erin saamgevat, vastgelegd en uitgesproken. Maar dan, op het oogenblik van het uitspreken, is het waar dat er iets dichterlijks meekomt: het volle gevoel van de persoonlijkheid die gedachten schept.
* * *
De eerste gedachte van Vermeylen - van alle anderen middenpunt of achtergrond - is deze van het al-overtreffende der scheppende persoonlijkheid. Eenheid, Ziel, Rythmus, Leven, - met welke namen hij ook het Wezen zoekt te benaderen, het is altijd hetzelfde als wat in het drama StarkaddGa naar voetnoot1) van | |
[pagina 70]
| |
zijn vriend Hegenscheidt hem zoo treffend belichaamd scheen. ‘Beteekent een groot kunstwerk dit of dat, redeneert het zus of zoo? Het ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijne vormen bepaalt. Nooit was het iets anders, dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel - ik kan me niet anders uitdrukken, - in de onmiddelijke aanschouwing, in die tweede wereld die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme. De kern van het groot Drama is dus eigenlijk niet een ”handeling” verzonnen door de verbeelding, een “intrige” door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch. Dáár, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en eeuwige dat rondom den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, - en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van zijn drama zal de “handeling” zelf geboren worden, en de handelende karakters, en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring waarin het drama leeft, het geheele dat zijn eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. | |
[pagina 71]
| |
De dichter volgt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk “zijn droomen in volle zon ziet heenstappen”, de maat van al wat hij neerschrijft.’ Dit scheppings-beginsel, ten onrechte als van muzikale natuur gedoodverfd - het is veeleer van plastische - maar terecht als het eigenlijke van de dichter aangewezen, wordt straks in een opstel over Literatuurgeschiedenis ook de beoefenaar van dat vak als hoofdzaak voorgehouden. ‘Eindelijk zijn er in het groote kunstwerk hoofdeigenschappen, die nooit zullen passen in scherpe kategorieën en vakjesramen, al werden die nog zoo spitsvondig ineengezet: buiten alle techniek om, buiten allen “katalogeerbaren” inhoud, is het groote kunstwerk bezield door een grondtoon, die het in zijn geheelheid tot iets eigenaardigs maakt, en die slechts door de muzikale intuïtie kan gevat worden, - een bizondere atmosfeer even geheimzinnig als het eenig brandpunt van waar het gansche werk lichtend uit gesproten is, even geheimzinnig als het wezen zelf van het leven. In welke schuifla zou men dat diepe accent rangschikken van een vers van Dante of Vondel, dat accent dat u rechtstreeks en dadelijk aangrijpt, wat ook de maat zij en de rhythmus, - die stem waar ge aan hoort, zonder te weten waarom, dat ze van een man is, die geleefd heeft, bemind, geleden als heel een menschdom, die stem, die oprijst uit de bronnen zelf van het menschelijke, en in ons weerklanken wekt tot in 't oneindige? Men meet die niet, men houdt die niet vast in een phonograaf.... Toch is ze een onbetwistbare werkelijkheid. Welnu, dat “nescio quid” vooral maakt de eenheid van een meesterwerk uit, omgeeft het met | |
[pagina 72]
| |
dien stralenkrans van menschelijkheid, die 't van alle anderen onderscheidt; slechts in die onbepaalbare atmosfeer, dóór den diepen en vollen toon van die stem verkrijgt het woord van een groot dichter zijn werkelijke, zijn wezenlijke beteekenis.’ Als de man die dit schreef zijn stelling bepalen moet in wat men de Vlaamsche Beweging noemt, dan rekent hij zich niet tot hen die enkel afweren (nl. het fransche), maar tot hen die verwachten dat hun volk iets eigens zal voortbrengen. In de eigen voortbrenging voelde hij het zwaartepunt van iedere levenskrachtige beweging, en in het besef daarvan de zelfstandigheid die zichzelf bezit en begeert. Ik geloof dat in de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging Vermeylen een ongewoon belangrijke figuur zal zijn. Op het oogenblik dat haar romantische, nationalistische vorm was uitgeleefd, heeft hij voor de krachten van het land - vooral geestelijke - oog gehad en sprak het uit op welke wijze zij werkelijk en europeesch kon voortbestaan. Niet door een verouderd verzet van zinledig geworden vaderlandslievendheid, maar door een zeer wezenlijk medeleven en medearbeiden in geest en kunst van het werelddeel. ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden.’ Dit bezit van iets stelligs als kern en oorsprong van zijn doen en denken, maakte hem tot de geslagen vijand van slechts schijnbaar vereenigende leuzen en verzamelwoorden, niet alleen in de dagelijksche strijd, maar ook in wetenschap en bespiegeling. Zijn openings-les ‘Methode in Kunstgeschiedenis’ is daar evenzeer een voorbeeld van als zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, en niet minder dan deze | |
[pagina 73]
| |
zijn korte bespreking van Maeterlinck's La Sagesse et la Destinée. De laatste heeft bovendien nog iets meer: ze heeft de gemoedstoon die ontstaat uit afkeer van het niet-gewilde, en die ineens de woorden vindt voor wat Vermeylen wèl wil: ‘de oprechtheid van een mannelijken kijk in de wereld, - van den eerlijken eenvoud die niet op formulen teert, maar de dingen zelf liefheeft, en de dingen aanvaardt zooals ze zijn, zonder vreesachtig omzien.’ Waar ik de oprechtheid en aanstonds ook andere deugden van zijn temperament wil prijzen, moet ik vooraf een tekortkoming ervan aanwijzen. Ze ligt misschien minder in zijn aanleg dan in de houding waartoe hij gedrongen is. Hij voelt zich de woordvoerder en kampvechter van een beweging, waarvan hij zeer goed bevroedt hoe zij inwendig het krachtigst zijn zou en die hij naar buiten zoo krachtig mogelijk wil doen vóórkomen. Als er inwendig aan die kracht iets ontbreekt of als buitenaf de erkenning niet zoo volkomen is als hij wenschte, dan smart hem dat; dan wordt hij ongeduldig en onrechtvaardig. En in onrechtvaardigheid en ongeduld verliest hij de juiste blik op de verschijnselen die hem ter harte gaan. Zoo beseft hij duidelijker dan iemand dat een wereldleven niet in dorpsnovellen kan worden saamgevat en dat een waarlijk groote literatuur naar zulk een saamvatting streven moet. Maar zijn verlangen zoo iets waarlijk-groots door een Vlaming bereikt te zien heeft hem - naar mijn overtuiging - onrechtvaardig gemaakt tegenover Streuvels. Omgekeerd ziet hij helder genoeg om Guido Gezelle te erkennen als de eigenaardig west-vlaamsche dichter en de | |
[pagina 74]
| |
beteekenis van Rodenbach beperkt te achten tot een aanloop in een hoekje van Vlaanderen; - niet hij is de man om de zoete koek van noord-nederlandsche bewondering liever te lusten dan met mannelijke leeftijd bestaanbaar is; - toch heeft hij (ik overdrijf hier niet) zoo goed als geeischt dat ook de laatste Noord-Nederlander hem die koek van de Rodenbach-bewondering zou aanbieden. Neem u in acht - zou ik hem willen antwoorden - uw ongeduld doet u onbillijk zijn tegenover Noorden en Zuiden. Wat het Noorden betreft: wees tevreden dat het, vrijwillig, uw dichters met zóó groote toegenegenheid is tegemoet gekomen. En neem het aan het Zuiden niet kwalijk dat het niet nog belangrijker is dan het al is. Van dit ongeduld en deze onrechtvaardigheid afgezien - fouten, zooals ik zei, niet zoozeer van zijn aard als van zijn houding - is het een genoegen de velerlei deugden waar te nemen die Vermeylen door zijn stijl ontplooit. Er is, met name, in de lenigheid van zijn gevoelig onderscheidende volzinnen een element van geestige vroolijkheid dat zich door tal van goedgevonden woorden en uitdrukkingen teekenachtig kennen doet. ‘Beweringen die we maar dadelijk bij den schabernak moeten vatten,’ ‘vraagstukken die ons tegensarren,’ ‘langzaam te trekhielen van het werk tot den schrijver, en van den schrijver tot al wat hem gevormd heeft’, een begrip dat ‘geniepiger’ in de hoofden der historici komt spoken, - ziedaar voorbeelden van een beeldende spreekwijs die, behalve zin voor het eigenaardige, ook een gezond humeur verraadt. Elders lezen we: ‘Het lijkt me waarschijnlijk dat de heer Renard een goed deel der gedachten van Hennequin heeft | |
[pagina 75]
| |
uitgesponnen, al noemt hij hem zoo zelden, en dan nog als 't ware met een pruilmondje.’ Op een andere plaats: ‘Dit is, goddank, geen wijsheid die u bij de keel grijpt. Wil maar eenige volzinnen vasthouden: zij slibberen weldra uit uwe handen, met een sierlijk gedein.’ Dit slibberen met een sierlijk gedein is kostelijk. Als laatste voorbeeld het begin van het opstel ‘Partikularisme?’: ‘Sedert een paar jaren bimbamt er dialekt uit alle Vlaamsche torens. De lekkere wind, die uit den Avelghemschen hoek langs de Schelde scheert, heeft het in jonge hoofden gezaaid, tot in 't kille Noorden toe. In zijn klokkenspel gezeten laat Teirlinck de slepende e maar triomfantelijk losspringen waar ze wil, en hier en daar wordt het “nieuwe geluid” opgevangen. Doch de ouwe heeren, die 't beter weten, beginnen misnoegd te grommen, en zeggen dat al die kwaperterije de toekomst der Nederlandsche taal in gevaar brengt.’ Dat de bezitter van een dergelijk schrijftalent dit ook wel eens op zichzelf wil oefenen, en niet altijd naar aanleiding van een boek of gebeurtenis, verbaast ons niet. Temeer, wanneer behalve de reeds getoonde, nog een andere gaaf hem eigen is. In het opstel ‘Constantin Meunier’ schrijft Vermeylen zijn indrukken van teekeningen en beelden. Tegelijk noemt hij de algemeene gedachte waardoor al die indrukken zijn saamgevat. ‘Het werk van Meunier, zoo (nl. ter bezichtiging in de Brusselsche Kunstkring) bijeengesteld, verschijnt als één hymne aan den Arbeid. De schilderijen, teekeningen, pastels en aquarellen geven ons vooral het dekor waaruit hem eens de openbaring van zijn kunst te gemoet kwam: het zwarte land, melaatsch en bar onder zijn laag van | |
[pagina 76]
| |
verdoofde lava, geschramd en geschorst door het vuur en het wroeten der menschen, met zijn duizenden schouwen, die rooken naar den naren hemel, waar de zon zelve versmeult als achter een morsig floers; en daarin de gedrochtelijke fabrieken en mijnloodsen, als geniepige beesten nijdig neergehurkt, boven de dorpjes met hun lage, geelachtig gekalkte kotten, riekende naar goren kost en smook en armoede. Een hymne aan den Arbeid; maar met meer lyrische kracht nog zingt die uit zijn bronzen beelden. Daar zijn ze: de zwarte zwoeger die kolen loshakt, in de klamme lucht van lampenrook; - de halfnaakte puddeler, wroetend met langen rakel in de opbrieschende fornuizen, of uitrustend, met zwaar hijgende borst, en de plebejische lip die afhangt van vermoeienis; - zij zijn er allen, de scheppers van kracht en rijkdom, harde muilen, waar zweet en kolenpulver op plakt, de oogholten als ingevreten door vlam en duisternis, - de smid, de glasblazer, de scheepslosser, die staal en graan in de havens versjouwt, dat de wereld het hebben zou, - en de weerharde visscher, en de zwijgende landman, die van de vroegste tijden af met hetzelfde gebaar over de voren stapt en 't brood voor allen zaait, kijkend met scherpen blik over de eindelooze vlakten.’ Deze gaaf, niet enkel gedachten met verduidelijking door middel van beelden, te kunnen uitdrukken, maar beelden te bootsen die vertegenwoordigers van gedachten zijn, heeft Vermeylen tot andere en belangrijker arbeid aangelokt. De Wandelende Jood is zulk een gedachte-vertegenwoordigende beeldenreeks. De opstandige mensch (Ahasverus) minacht de | |
[pagina 77]
| |
vrijwillige lijder (Christus), zoekt tevergeefs zich te vereenigen met de stof, zich te verliezen in het bovennatuurlijke, vindt eerst vrede als hij samen met anderen vrijwillig het leven lijdt. Ziehier de gedachte, en - in de tegenstelling Ahasverus-Christus - meteen haar beeldwording. Vier groepen van beelding dus. Eerst hoe Ahasverus het schoenlappertje te Jeruzalem, die alles verwachtte van Jezus, ertoe komt, gedurende het verhoor voor Caïphas en Pilatus, de lijder te minachten, ‘die een droom had, en geen zwaard om er een waarheid van te maken.’ Maar de blik waarmee, gestort onder de last van het kruis, Jezus hem aanziet, zal hem bijblijven, ook als hij na de kruisiging vlucht met de zekerheid dat hij nooit weer rusten zal. - Daarna Ahasverus' tocht over de aarde, de onmogelijkheid voor zijn onsterfelijke geest om zich met dat aarde-leven te vereenigen, erin weg te groeien. - Dan zijn verblijf bij een kluizenaar en hoe het verloren gaan in de hemelsche extaze hem belet wordt door de herinnering aan het aardsche lijden. - Eindelijk zijn leven onder de menschen en zijn ontmoeten van een vrouw met wie tezamen hij het leven dragen wil. In de eerste groep was het volledige beeld vanzelf gegeven: het bekende verhaal van Ahasverus, ingelascht in het nog bekendere kruisverhaal. Het karakter van de jood die geweigerd had Jezus op te helpen, moest vervormd worden naar de geest die in nieuwere tijden aldoor de oude overleveringen omschiep: de geest van opstand en hooghartigheid. Tegenover Jezus kreeg zoo de boosdoener van vroegere eeuwen een eigen waardigheid. Maar in overeenstemming met die waardigheid | |
[pagina 78]
| |
kon hem niet, als de straf voor een vergrijp, het eeuwige loopen worden opgelegd. Uit hem-zelf, onder de invloed van de blik van Jezus, moest dat rusteloos zwerven opkomen. Zoo gebeurt het dan. Doch nu is Ahasverus ook tevens zijn oorspronkelijke karakter kwijtgegaan. Het karakter, bedoel ik, dat in zijn eeuwigheid gelegen was. Waaraan zou hij dat ontleenen, anders dan aan het bevel van Jezus? Vermeylen gelooft toch niet dat de enkele mededeeling: Ahasverus wist dat hij nooit meer zou rusten, - zijn wezen voor ons dermate verandert dat wij voortaan de eeuwige wandelaar in hem zien? Het komt mij voor dat wij hier een grove fout in de samenstelling van het boek grijpen. Van een tijdelijk wezen moest Ahasverus een eeuwig worden. Indien niet door het bevel van Jezus, dan door omkeering van zijn innerlijk. Maar hoe ook gemotiveerd of hoe ook ontstaande, deze ontzettende en verbazingwekkende omwaarding van zijn wezen moest als het feit van zijn leven en als het keerpunt in zijn geschiedenis ons onuitwischbaar zijn ingedrukt. Vermeylen doet niets daarvan. Het is als zou hij gedacht hebben: ieder weet voldoende wie de wandelende Jood is. Maar dergelijke veronderstellingen baten geen kunstwerk. Daarin moet alles aanwezig zijn, en vóór alles het belangrijke. Niets nu - herhaal ik - is in het leven van de wandelende Jood belangrijker dan het oogenblik waarop hij van tijdelijk eeuwig wordt. De afwezigheid van dit moment in het boek is een fout zoo groot als er ééne te maken viel. Als dan ook in de tweede groep Ahasverus' aardsche reizen ons worden voorgevoerd, dringt niet tot ons door wat daarin het angstwekkende is, dat | |
[pagina 79]
| |
hij namelijk al dit tijdelijk bestaan ziet van uit de eeuwigheid. Vermeylen zegt het: ‘hij stond buiten den tijd der menschen’, - maar waar wij niet begonnen zijn hem als voortaan-eeuwig te voelen, blijft deze mededeeling ons duister. Ze verwart zefs voor ons het verhaal van avonturen dat overigens met een dergelijke ontijdelijkheid niets te maken heeft. Er komt nog iets bij: het besef van in aanraking te zijn met een eindeloos leven kon ons door de opeenvolging van zeer veel verschillende tijden zijn bijgebracht. Als de eene voor, de andere na, een reeks van beschavingen ons getoond waren en Ahasverus, honderd levens bij honderd verschillende volken levend, - ook dan zou onze indruk van zijn wezensverandering niet gering zijn toegenomen. Maar ook dit gebeurt ons niet. Ahasverus reist, maar toch niet meer dan men in een zeker aantal jaren doen kan. Dat hij het langer deed - de schrijver toont het ons niet, maar spreekt ervan. ‘Hij zag nieuwe volkeren opdoemen en verzinken’ - zegt hij. Alsof ook hier weer, tegenover de afwezigheid van het zichtbare, het enkel gehoorde niet eerder verwarrend werkt! - De eenige wijze waarop Vermeylen ons het tijdelooze tracht bij te brengen, is door verbeelde landen en verschijnselen in één adem met werkelijke te noemen. Maar ten onrechte. Wat wij willen is blijven in de tijd, om daaraan te weten het ontzettende van Ahasverus' eeuwigheid. Door de derde groep: Ahasverus bij de kluizenaar, wordt het hoe langer hoe duidelijker dat er van een tot eeuwigheid verdoemde Ahasverus geen sprake is. De strijd tusschen geestelijke extaze en menscheleed | |
[pagina 80]
| |
die deze zwerveling vult, heeft met dit vonnis niets meer uittestaan. En zoo is het ook in de vierde. Als die zwerver onder arbeiders geleefd heeft en geeindigd is zich een vrouw te vinden, dan heeft hij aan een kleine schets van hedendaagsch werkelijk leven deelgenomen; maar dat hij nu, met zijn vrouw, voort zal gaan te wandelen, wordt door niemand meer als ernst beschouwd. De jeruzalemsche schoenlapper Ahasverus, denkt men, die zich door zijn opstandigheid de doem van een aardsche onsterfelijkheid veroverde, - deze ontembare werd in het vlaamsche land een braaf echtgenoot die nu nog eenigszins het leven van een vagebond mag voortzetten, maar zonder twijfel, als er kinderen komen, zich ook als burger vestigen, zijn beroep uitoefenen en te rechter tijd sterven zal. Ik geloof dat het van Vermeylen een misgreep geweest is zijn idee en ervaring van een opstandige jeugd die na vergeefsch her en der dwalen huiselijke vrede gevonden heeft, in de Ahasverus-mythe te willen afbeelden. Die mythe leende er zich niet toe. En met al zijn schrijftalent is hij niet in staat geweest dat gebrek te bemantelen. Want tot nu toe sprak ik van de samenstelling van het boek en niet van zijn uitvoering. Vermeylen heeft zich niet alleen het innerlijk ideaal voorgesteld van een Ahasverus die zijn held zou zijn, - maar tevens het uiterlijke van een boek dat, hoewel modern, door zijn toon en geest aan de oude volksboeken zou herinneren. Zijn opgaaf werd hierdoor in niet geringe mate gecompliceerd. Hij had nu: een mythe die zich niet leende tot | |
[pagina 81]
| |
wat hij te zeggen had, èn een toon en geest, hem niet van nature eigen, en die hij nochtans moest trachten nabij te komen. Geen wonder zoo aan deze complicatie het boek is verongelukt. Een voorbeeld. Als Ahasverus zijn tocht door de wereld maakt zien we hem behalve in werkelijke, ook in fantastische streken: het land van de luismenschen, de stad der Wijzen, Luilekkerland. Dat is nu heel aardig, en het is juist als in volksboeken en oude geschiedenissen. Maar - er is dit onderscheid dat de oude schrijvers naief waren en door Vermeylen hun naiefheid wordt nagebootst. Men vraagt zich dan ook af in welke toon eigenlijk het boek geschreven is. Er is de ernst van de bedoeling Ahasverus tot levens-symbool te maken - ernst van opzet en die ook in de stijl voortdurend naar voren dringt. En er is de poging zich de schijn te geven van een antieke ernst, een naieveteiten-ernst die men niet heeft. Deze poging, dit spel, is een uiting van het ironische, en zoo ziet men de toon van het boek in een mengeling van ironie en ernst bestaan. De ernst evenwel - we zagen het - heeft zich niet in de Ahasverus-mythe de gedaante gevonden tot zijn belichaming. Aan de ironie wordt de taak opgeladen die tekortkoming te bemantelen. Zij is van de twee de sterkere. Zij dringt zich in iedere groep, in iedere beschrijving, in iedere uitdrukking. Haar rijkdom aan met hupsche geest gevonden spreekwijzen moet doen vergeten dat de ernst geen woorden heeft. Ja, het schijnt zelfs alsof haar woorden moeten doorgaan voor die van de ernst. En dáár, op deze proef, waar de taal van het | |
[pagina 82]
| |
spiegelend en ontledend verstand, van het schrijftalent, die van de ernstige uiting vervangen moet, daar vind ik dat het werk van Vermeylen bezwijkt. Lees de allereerste bladzijde: ‘In dien tijd, 't was toen Onze-Lieve-Heer nog onder de menschen preekte, leefde er in een kelderken te Jeruzalem een schoenlapper genaamd Ahasverus. Hij was in 't zelfde jaar als Christus geboren, een flinke opgeschoten kerel van een Jood, met een beenderig gezicht en een paar klare kijkers, waar een vlam in stak. Die Ahasverus was niet gelukkig. Men verkocht hem geen knollen voor citroenen. Hij stond gaarne met beî zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter de musschen geloopen. Wat niet recht was noemde hij krom, hield weinig van zeggen, en liet de menschjes leven.’ Mijn indruk is: geen toon; indien men onder toon de uit het hart opwellende stem verstaat. Daarentegen, van het eerste woord af, de vermoeiende bemoeienis met het uiterlijk. De eene bizonder-vlaamsche uitdrukking voor en de andere na, moet op haar plaats gebracht. Schoenlapper en kelderwoning moeten vooral evenzeer vlaamsch zijn als al het andere. Het talent dat we in Vermeylen's vroegere geschriften hebben opgemerkt overwoekert de eerlijke mannelijke ernst, die we hem, eveneens op grond van die geschiften, hebben toegekend. Waartoe zou het dienen dat talent uit bladzijde na bladzijde te doen blijken. Het vertoont zich in dit boek niet anders dan in een strijd met de oorspronkelijke kracht waaraan onderworpen het schoon zou zijn. Vermeylen heeft tien jaar geleden een opstel geschreven dat zich onderscheidt van al zijn andere. | |
[pagina 83]
| |
‘Eene Jeugd’ heet het. Het is een biecht waarvan de inhoud vrijwel dezelfde levenservaring is als die hij ook heeft toegedicht aan Ahasverus. Er is in dat opstel een gang en een klaarheid als ik, bij Vermeylen, nergens anders vind. Haast een andere stem dan zijn gewone. In elk geval, een onder de aandrang zich uit te storten, aarzellooze en onbelemmerde. Verbeelding is in de woorden niet, maar als de verzinnelijking van een ongewoon gemoedsverschijnsel, is de klank en de beweging van die woorden zelf een verbeelding, schijnen ze vrij van hun schrijver, schijnen ze werkelijk die van de vriend op wiens rekening hij ze mededeelt. Welnu, op de stroom van dit proza is de heele Wandelende Jood een onwezenlijke spiegeling. De eerzucht het eigendoorleefde tot iets algemeens te maken, in de biecht geslaagd, schijnt mij mislukt in dit beeldgebouw. Een misgreep, - zeker een die Vermeylen door ander, wezenlijker werk zal vergeten doen; neen, een die ter wille van vroegere arbeid al vergeten is. -
1906. |