Proza. Deel I
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
De Poëzie van Zuid-Afrika
| |
[pagina 96]
| |
iemand het woord neemt die overwegend dichter is, gaat men aan de redelijkheid van die beschouwing twijfelen. Die dichter namelijk maakt niet de indruk van te schrijven, maar hij spreekt, en zijn gesproken taal is van poëzie niet onderscheiden. Poëzie - ontdekt men opeens - is niet een bloem van schrijfkunst, maar een bloem van spraak, en nu men dit bedacht heeft, verschijnt de ontwikkeling van een taal tot schrijftaal, en zoo naar de poëzie toe, minder vanzelfsprekend. Als een wezenlijk dichter geboren wordt - zoo denkt men nu - met wat voor taal ook, zal hij dan niet op het oogenblik dat hij zijn drift onder woorden brengt, een wezenlijk dichter zijn? Gesteld dat een schilder door een idee overvallen wordt op een tijd dat hij verf noch krijt tot zijn beschikking heeft, maar alleen een blad papier en de roode aarde van een landweg, zal hij dan wel een oogenblik aarzelen om met die ongezuiverde grondstof zijn ingeving vast te leggen? Toegegeven dat hij het verfijnen en vervolledigen moet nalaten, maar zoover zijn we nu toch wel dat we niet daarin het geniaalste van een schilder zien. Maar voor een dichter is zijn taal toch immers veel meer dan een ongezuiverde grondstof: zij moge niet voldoen aan de behoeften van andere menschen, zooals die door andere talen vervuld worden; maar bij hem hoort zij, zij is in zijn spraak, zij is de natuurlijke klank en weerklank van wat hij gevoeld heeft sedert hij geboren werd. Of een taal, welke ook, geschikt zou zijn ter uiting van poëzie, is dus een vraag die niet gesteld kan worden. Elke taal is geschikt voor de poëzie van hen die haar spreken. Dat nochtans de vraag telkens wordt opgeworpen | |
[pagina 97]
| |
is geen wonder. Ze is namelijk het meest voor de hand liggende wapen van hen die een taal willen terughouden. Zeg tegen de aanhangers van een landsspraak dat hun dialect goed voor schuur en keuken is, maar niet voor het verkeer van de aanzienlijker samenleving, niet voor salons en raadzaal, voor kerk en school, en ook niet voor de verheven werken van schrijvers en dichters, - zeg dat, en ge zult hen noodzaken òf hun schaamte te overwinnen òf meer karakter te bezitten dan de meesten gegeven is. Maar bovendien zal ook op de sterken en onafhankelijken een loochening wel zooveel indruk maken dat zij de vraag naar de geschiktheid van hun taal in ernst nemen en dat zij hun tijd verdoen met proefnemingen en redeneeringen. Stond er nu maar dadelijk een dichter op, een wezenlijk dichter die de poëzie van zijn volk in de gemeenschappelijke taal uitdrukte, - dan zou het belachelijke van de vraagstelling dadelijk blijken, en inplaats van te probeeren en te betoogen, zou men met het onloochenbare bezit tevreden zijn. Blijft zulk een dichter uit, dan is het ook voor de meest inzichtigen moeielijk het zwijgen ertoe te doen. Zij moeten spreken, ware het alleen ter wille van hun gedachteloos in het gevecht gegane medebroeders, of om hèn te steunen die anders licht overreed worden en afvallen. Zoo zijn de Zuid-Afrikaanders jaren lang gedwongen geweest Ja te zeggen als hun vijanden Neen zeiden en schreven zij ten slotte gedichten, niet om daarin zich-zelf te zijn, maar om te toonen dat zij het net zoo goed konden als anderen. Ik herinner mij dat op het Taal- en Letterkundig Congres van 1887 het Afrikaansch door prof. Spruyt ter sprake werd gebracht. Het was toen de algemeene | |
[pagina 98]
| |
meening, dat als de Afrikaners maar veel hollandsche boeken lazen, zij hun eigen spraak wel voor de onze zouden opgeven. Prof. Paul Frédéricq, van nature gezind om de aandrang van zijn eigen West-Vlaamsche buren niet te hoog aanteslaan, vergeleek Afrika met Vlaanderen en had de beste verwachtingen. Alleen prof. Alberdingk Thijm, die genoeg kennis aan Gezelle had om misschien zelfs op Vlaanderen niet geheel gerust te zijn, maakte de opmerking dat het heel wat anders was een taal die in een deel van het land betrekkelijk zuiver gesproken werd, te zuiveren en uittebreiden, of Hollandsch te maken van het Hollandsch-Afrikaansch. In de toenmalige Nieuwe Gids deze bespreking mededeelend, schreef ik het volgende: ‘De Boers van Transvaal zijn, van nature Hollanders, een verschrikkelijke tijd in erg on-Hollandsche toestanden gesteld geweest. Op een vreemde grond, met vreemde bezigheden en oorlogen, in dagelijksch verkeer met vreemde volken en talen, zijn zij veranderd tot wat ze geworden zijn, en is met hen ook hun taal veranderd. Die taal, die zij nu spreken, is een van het Hollandsch gevormde, maar door die groote invloeden verbazend vervormde taal. Om die taal meer te doen lijken op het Hollandsch dat wij spreken, zouden invloeden noodig zijn, niet zulke als het sturen van boeken en de aanmoediging van Nederlandsche Congressen, maar groote toevoer van Hollandsche kolonisten, dagelijksche handelsbetrekkingen met Hollandsche kooplieden, en Hollandsche maatschappijen in het land zelf. Daarmee zou men niet alle binnenlandsche invloeden, maar eenige zeer groote opwegen. Hollandsche menschen in het land zullen ook hierom veel beter dan Holland- | |
[pagina 99]
| |
sche boeken zijn: de woordvormen en zinswendingen van het Transvaalsch zijn van karakter, precies als de Transvalers zelf, veel frisscher en natuurlijker dan die van ons. Het Transvaalsch is niet een verknoeid Hollandsch, het is een uit het Hollandsch, met ooroorspronkelijke frissche en praktische volksgeest nieuw begonnen taaltje. Wil dat taaltje wat meer op het Hollandsch gaan lijken, dan kán dat, door contact met Hollandsche spreektaal, zooals die, in de omstandigheden van dat land, zelf verfrischt en praktisch vervormd, zal worden gebruikt. Hollandsche woorden, zoo ingevoerd, zullen hoe langer hoe meer moeten gebruikt worden, omdat er voor het bespreken van hoe langer hoe meer vraagstukken woorden noodig zullen zijn. Ons boekerig, schoolsch, onfrisch, officiëel Nederlandsch zou de taal van de studeerenden bederven en door het volk toch altijd als onnatuurlijk en onbruikbaar worden uitgespuwd.’ Dat dit geloof in de oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van het Afrikaansch veel belijders had, is in de volgende jaren niet gebleken. Niet hier; waar trouwens altijd de belangen van de nederlandsche stam en niet die van de zuid-afrikaansche zijtak werden voorgestaan. Later kon men zich dan, in naïef egoïsme, verbazen dat de Zuid-Afrikaner zoo ondankbaar was. Maar ook in Zuid-Afrika zelf bleek geestdrift voor de eigen taal eerst na de oorlog. Begrijpelijker wijs toch ook. De verheffing en het leed van hun volkswording waren de dichterlijke inhoud die voortaan naar uiting dreef. Naar uiting natuurlijk in het gesproken woord. Dat dit gesproken woord daarmee voor goed en tot in de hoogste en diepste kringen van menschelijke uitdrukking het geschrevene zijn zou, sprak vanzelf. | |
[pagina 100]
| |
Er hoefde daarover niet te worden geredekaveld. Wat het hart bewoog werd spraak. Wat spraak was, werd in schrift gebracht. Maar nu toonde zich de schade van de opgedrongen verweerhouding. Nu wreekte zich het misverstand van hen die de poëzie voor een kunststuk van schriftuur hielden. Het was voorbeschikt dat de vaderlandsche inhoud niet onmiddelijk geschreven vaderlandsche spraak zou worden, maar dat redeneerend verweer de geschiktheid van die spraak betoogen zou, dat prosodische proeven die geschiktheid zouden aantoonen, èn - dat de poëzie hoe langer hoe nadrukkelijker als vrucht van taal-ontwikkeling zou worden voorgesteld. Ook wie alleen het opstel De Afrikaner Taal en Poëzie gelezen heeft, zal begrijpen wat ik bedoel. Volkomen terecht kon dr. de Vooys die taal en die poëzie tezamen noemen, en de laatste zien opgroeien uit de ontwikkeling van de eerste. In het volgen van die ontwikkelings-gedachte ging hij de lijnen maar na die Zuid-Afrikaansche schrijvers en dichters, in artikelen en voorredenen, geschetst hadden. En ook deze geenszins ten onrechte. De besproken poëzie stond werkelijk in het teeken van de taalstrijd en de taal-ontwikkeling. Zij was niet de onmiddelijke weergave van de dichterlijke inhoud van Zuid-Afrika, zij was, in de taal van Zuid-Afrika, de beproeving van nu deze, dan gene uitheemsche vorm. Het hier Gezelle, daar Shelley, elders Perk gelijk te doen, werd niet als een toevallig bereiken bij machte van meegevoelende bewondering, maar als een opzettelijke en onmachtige poging, in de gedichten van deze en die dichters waargenomen. Ook het bundeltje van Leipoldt bevat ter Inlei- | |
[pagina 101]
| |
ding een verdediging van het Afrikaansch als schrijftaal. Oprecht gezegd: ik heb de indruk dat Johannes J. Smith hier met de vlag van de Taal een lading dekt die hij zonder deze niet goed dorst binnenloodsen. Die lading zelf is niets anders dan de Poëzie van Zuid-Afrika.
***
De dichter zegt in een korte Voorrede: ‘die meeste van die gediggies is gemaak geword toen ik nog half flou was met die skok van die oorlog, en toen die donder van die Engelse kanonne nog altijd in mijn ore was.’ Die verzen zijn dus niet het gevolg van de taal-ontwikkeling en de prosodische proeven van de laatste tien jaren. Zij zijn zonder die ontstaan als de dadelijke uiting van wat de mensch en vaderlander in dat belangrijke tijdperk van het Zuid-Afrikaansche leven heeft gevoeld. De gedachte dat de poëzie een bloem zou zijn van de zich ontwikkelende schrijftaal wordt door dit boekje dus nadrukkelijk tegengesproken: deze poëzie is een bloem van spraak, zooals zij in zijn meest bewogen dagen, uit het hart en op de lippen van een dichter ontloken is. Laat evenwel niemand meenen dat zulk een dichter geen uitheemsche gedichten gelezen heeft en dat hun schoonheid hem niet zou voorzweven. Genoten en bewonderd heeft hij ze, en hij wist dat hij daarmee alles bezat wat zij hem konden overdoen. Hij stelde zich dus niet de vraag of zijn Afrikaansch bekwaam was dergelijke gedichten, zóó van maat, rijm of strofen-vorming, tot taal te dienen. Hij stelde zich in het geheel geen vraag. Hij was zeker, zóó dat het | |
[pagina 102]
| |
voor geen redeneering vatbaar was, dat zijn spraak alles zou uitdrukken wat hij voelde, en daarmee ook, als dat mogelijker-wijs zoo kwam te wezen, al wat vreemde gedichten hem aanbrachten. Schrijvende in deze zekerheid zal hij hier een vers aan Tennyson, daar een regel aan Keats doen herinneren - wie zal de invloeden tellen die de gedichten van de lateren verbinden aan die van de vroegeren -, maar altijd zullen zijn verzen de zijne zijn, de éénmalige uiting van een éénmalig innerlijk, en niet een bemoeiïng met de taal terwille van haar uiterlijke gelijkmaking aan een andere. Leipoldts vorm-behandeling is volstrekt niet de eenvoudigst-denkbare: hij staat met haar, niet minder dan wie ook van zijn landgenooten, als een rijkelijk bewust kunstenaar, temidden van een heele nieuwere europeesche dichtkunst, maar inhoud zoowel als toon zijn van hem, en zijn Afrikaansch. Johannes J. Smith, als hij na zijn kloek en doorwerkt taalverweer met enkele woorden zijn dichter inleidt, stelt hem voor als een natuur-poëet, vergelijkt een van zijn verzen met een middel-engelsch lentelied en een middel-nederlandsch Meilied en beveelt hem aan bij iedere Afrikaner die oog heeft voor de schoonheden van het natuurleven. Naar aanleiding van zijn gedicht Oom Gert Vertel noemt hij hem ongekunsteld en gevoelvol. Ik zou willen zeggen: hij weet wel beter. Zonder twijfel heeft deze dichter de natuur lief, maar hij spreekt hier niet in de eerste plaats als de naïeve zanger van haar schoonheden. Zou het kunnen zijn dat ook voor Afrika waar is, wat overal elders geldt: dat een volk zijn eigen poëzie nooit hooren wil? | |
[pagina 103]
| |
De Inleider van dit boekje verzwijgt wat de eigenlijke inhoud is - die hij kent, want hij zelf heeft het uitgekozen en saamgesteld. De dichter verzwijgt het niet: hij zegt het in zijn Opdrag nadrukkelijk. Maar een zekere vrees bekruipt hem, waaraan hij uiting geeft in de Voorrede: als hij bekend heeft dat zijn verzen kort na de oorlog geschreven zijn, vervolgt hij: ‘Misskien het dit mijn snare al te veel laat tril. Misskien is dit beter dat ons nie meer oor sulke goed praat of sing nie. Maar daar is ook 'n ander kant: en dit kan wees dat daar onder mijn lesers is wat nie maklijk vergeet nie, hoe gou hul ook vergewe.’ Wat hebben wij ons vaak over de Afrikaners verwonderd dat bij hen, na de oorlog, altijd de Politiek aan het woord was. Nu is de Poëzie aan het woord, door de Inleider voor natuur-poëzie verklaard, door de dichter niet zonder schroom in het licht gegeven, maar de Poëzie, zonder verf of masker, de Poëzie van Zuid-Afrika. De ‘Opdrag’ zegt het al dadelijk: ze is ‘Aan almaal wat voorgegaan het.’ Die son gaat onder in die weste, agter
Die grijsvaal koppies van ons ou Karroo,
En al die lug is rooi, en goud, en silwer,
Met elke wolk half wit als sneeuw daarbo;
En saggies oor die veld hier val die skemer:
Die laaste glans en jongste gloed verdwijn
Van elke berg, waar nog so kort die kranse
Geverf was deur die son met karmosijn.
Oor al ons land daar trek die nag 'n skaduw,
Groen als die blare van 'n sederboom.
Die hamerkop verlaat die vlei; die rijer
Stap na sijn nes om op een been te droom;
Die naguil vlieg, en vlieënd klop sijn vlerke;
| |
[pagina 104]
| |
In die tabaktuin gons die duiwelbij;
En die aandblommetjies is algaar ope
Om wierook oor die vlakte te versprei.
Waar in die weste, als 'n muur van purper,
Die bergrand teen die lug 'n skaduw bou,
Daar stadig klim die volmaan na die sterre
En haal die hele wêreld weer uit rou.
Sag is die nag, en slaaprig al die wêreld -
Sag als die wit gesiggie van 'n kind;
Dof in die maanlig skitter net die sterre,
En rustig in 'n klipskeur skuil die wind.
Slaap rustig so, jul almaal wat geworstel,
Slaap so, jul algaar wat gesneuwel het!
Hoe hard ook was die dag, die nag gee slaaptijd:
Na strijd kom slaap - dis die natuur se wet!
Kan julle op ons neerskou als die sterre,
Kind, vrou, en man, wat in ons tijd van nood
Die bitter kelk gesluk het en gevinde
'n Rus ver eeuwig in 'n heldedood,
Neem dan wat ik (die nooit geen kans gehad het
Die laaste stap te doen uit liefdeplig)
Als brokkies ver 'n eerbewijs gebou het -
'n Nietig reeks van rijmpies - mijn gedig.
Ja, nietig, want geen sterretjie kan dowwer,
In vergelijking met jul voorbeeld, blink -
En tog, misskien, dis moontlik, dis 'n weerklank
Van wat ver altijd in ons harte klink!
Die maanlig gooi 'n silwer waas oor velde,
Waar eens die grijs kruitwolke het gerol;
En elke plaas, wat vroer van rook geruik het,
Is met die geure van aandklossies vol.
Maar selfs die silwer lig kan nie verberge
Die tekens van die tijd tien jaar verbij:
Maak net jou oë toe, en tussen wierook,
Bespeur jij nog die kruitrook op die vlei!
| |
[pagina 105]
| |
Ja, man wat op die slagveld het gesneuwel,
En in die kinderkampe kind en vrou,
Slaap rustig stil, julle wat so geworstel,
En so gesterwe het - want ons onthou!
Wie dit gelezen heeft, weet meteen dat deze dichter ook niet de verkondiger is van hoe ook vaderlandsche denkbeelden. Hij is eenvoudig dichter, dat wil zeggen een mensch die gevoel en verbeelding heeft, en die genoodzaakt is zich uittespreken. Hij voelt de natuur, en ziet en zegt haar, maar diepst en innigst leeft in zijn hart wat hem onvergetelijk bewogen heeft, en wat te midden van de stilste natuurbeschouwing naar boven dringt. Dit ‘ons onthou’ is niet zóózeer het eenige in zijn gemoed, dat het hem ongevoelig maakt voor de vreugde en de troosting van de buitenwereld. Het ontneemt hem zijn daadkracht evenmin als dat het hem drijft tot ondichterlijke werkdadigheid. Maar het leeft en moet geuit worden, niet als aandrang van tijdelijke werking, maar in de blijvende schoonheid van verzen, die zijn volk zal nazeggen lang nadat hij gestorven is. Hij is de stem en het geweten van dat volk, hij is de beeldenaar die in de taal de penning stempelt voor de gedachtenissen van het nageslacht. Daar is ook dat ‘'n nuwe Liedjie op n' ou Deuntjie’: Siembamba, Siembamba,
Mame se kindjie, Siembamba!
Het is een herdenking van de in kampen gestorven kinderen, en weer met diezelfde grondtoon: al wat jullie gewonnen hebt, is dat ‘ons onthou’. Niet door aandoenlijk of huiselijk pathos, maar | |
[pagina 106]
| |
door onverbiddelijke beelding, waaraan de kracht van een verontwaardigd gemoed de lijnen schrijnend maakt, weet hij de herinnering aan die kampen vasttehouden. Zoo in de regels ‘Aan 'n Seepkissie’: Hulle het jou in England gemaak, seepkissie,
Om hier in ons land als 'n doodkis te dien;
Hulle het op jou letters geverwe, seepkissie,
En ik het jouselwe als doodkis gesien.
Klein Jannie van ouboeti Saarl, seepkissie,
Het hier in die kamp met sijn sussie gekom -
En jij was bestem, soos jij weet, seepkissie,
Daar oorkant in England als doodkis ver hom!
Klein Jannie van ouboeti Saarl, seepkissie,
Was fluks en gesond, ver sijn jare nog groot;
Maar hier in die kamp, soos jij weet, seepkissie,
Was hij maar drie weke, en toen - was hij dood!
Onthou jij ver Jannie? Jij weet, seepkissie,
Hij het in sijn speletjies met jou gespeel;
Die son het sijn krulkop geskilder, seepkissie,
So blink als sijn strale, als goud so geel.
Op die Vrijdagmôre, onthou jij, kissie,
Het Tannie gesê: ‘Ag, klein Jannie die hoes!’
En die Vrijdagaand, soos jij weet, seepkissie,
Was Jannie sijn lewe al half verwoes.
Hulle het jou op Saterdagmiddag, seepkissie,
Gedra na sijn tent als 'n doodkis daar!
Die wit gesiggie - jij weet, seepkissie,
Die handjies gevou en gekruis oor mekaar.
Hulle het jou in England gemaak, seepkissie,
Om hier ver ons kinders als doodkis te dien:
Hulle het ver jou lijkies gevinde, seepkissie,
En ik het jouselwe als doodkis gesien.
| |
[pagina 107]
| |
Minder snerpend, meer rustig verteld, is het gedicht dat vooraan gesteld is en dat in de titel van het boekje genoemd wordt: ‘Oom Gert Vertel’. Het is het verhaal van twee jonge mannen, door de Engelschen opgehangen omdat zij zich bij de kommando's hadden gevoegd. Vooral dit gedicht bewijst hoezeer Leipoldt een dichter is. Geen oogenblik laat hij zich overhalen tot patriottische of moraliseerende welsprekendheid. Hij doet niets dan dichten. Hij sentimentaliseert niet, hij heeft geen ander doel dan te verdwijnen achter het tafreel dat hij ontwerpen wil. Hij geeft het humoristische evenzeer zijn deel als het aandoenlijke. Want hij weet dat zijn kracht niet ligt in een beperkend partijkiezen, maar in zijn menschelijkheid die vanzelf het waardevolle tot zijn recht brengt. De vijand van deze dichter is niet de man van een ander volk, die toevallig met de wapens tegen hem over staat: zijn vijand is de onedele, de waardigheidlooze, de brute macht, ieder die menschelijkheid en natuurlijkheid, geestes-schoonheid en mannelijkheid uitschudt terwille van weelde of winst. In vier vastgehouden strofen, elk van drie-en-twintig regels, schrijft hij zijn gedicht ‘Vredeaand’. Dis vrede, man; die oorlog is verbij!
- - - - - - - - -
Daar waai die vlag, daar word hoera geskree:
Die aandeelmark rijs weer, en ons daarmee!
Wat is ons land teenoor die aandeelmark?
Maar dan in 't zelfde gedicht keert de vijand van de geestelooze laagheid, zich naar de hoogheid waarvan hij getuige was: de ‘Heldin en vrou’. | |
[pagina 108]
| |
Dis vrede, ja! Wat sal ons nou begaan?
Sal ons die vrou daarbinne weer laat staan
Om kos te kook, te braai, te stook, te smoor?
Nie meer haar steun verlang niet? Nie meer hoor
Haar stem, wat in die onweer het geklink?
Sal ons haar ziel laat roes? Dié het geblink
Tot aan die kruis-ster toen die donker nag
Rondom ons was, en niemand van ons dag
Verwag het niet: toen het haar lig gestaan
Als leistèr ver ons - - - - - -
Waak oor die stem; let op die siel; behou
Die beste wat ons nasie het - die vrou!
Als ik dus zeg dat Leipoldt optreedt als dichter van Zuid-Afrika, dan bedoel ik daarmee niet zoozeer hem te doodverwen als patriottisch dichter, als wel te kennen te geven dat hij voor Zuid-Afrika doet wat elk wezenlijk dichter doen moet: adel en menschelijkheid handhaven tegenover bruutheid en wangevoel. In het eenige versje dat Johannes J. Smith van hem aanhaalt is dan ook niet de hoofdzaak de zevenregelige natuurverheerlijking, maar het achtste vers dat de strofe besluit. Ik sing van die wind wat tekeer gaan,
Ik sing van die reen wat daar val,
Ik sing van ons vaal ou Karrooland,
Van blomme wat bloei bij die wal,
Van water wat bruis oor die klippe,
Van duikers wat draf oor die veld,
Van vools wat daar sing in die bossies -
Maar nooit nie, nee nooit nie, van geld!
Dit is de roeping die hij zich in zijn vaderland voelt opgelegd: tegenover de overmacht van stoffelijke krachten, zooals die in èn na de oorlog heer- | |
[pagina 109]
| |
schappij voerde, een dichterschap te handhaven dat de loochening inhoudt van het enkel-stoffelijke. Dat hij daarmee veel last en weinig lof zal oogsten, weet hij wel. Ook nu, in zijn kleine kring, heeft hij al ondervonden dat poëzie die waarlijk poëzie is, weinig vrienden maakt. Maar hij heeft de taak op zich genomen. Gee ver mij 'n trouring;
Gee ver mij 'n vrou;
Gee ver mij 'n babetjie:
Neem die res voor jou!
Wat wil jij met trouring?
Wat wil jij met vrou?
Wat wil jij met babetjie?
Jij, nog in die rou?
Neem die werk als trouring;
Neem jou land als vrou;
Die toekoms als jou babetjie:
Dis genoeg ver jou!
Dit is een van de ‘Slampamperliedjies’, kleine gedichten maar die een diepe ernst inhouden. Als ik die lees en ik blader dan weer terug in het boekje, dan voel ik hoe er zooveel over de kunst als over het leven van Leipoldt nog heel wat te zeggen is. Want al heb ik nu, als 't ware met een enkele lijn, tegenover verleden, heden en toekomst van zijn land, zijn houding geteekend, toch is er in zijn land en in hemzelf nog een rijkdom die ook in zijn verzen zichtbaar werd. Hij is namelijk niet alleen iemand die voor de vergezichten van dat land mijmert, en niet alleen een | |
[pagina 110]
| |
kenner van planten- en dierenwereld, maar tevens een scherp waarnemer, een humoristisch teekenaar, en een uitbundig vriend van de verschijnselen waardoor hij getroffen wordt. Terwijl dus zijn gevoel, van teerheid en weemoed, door ironie en sarkasme, tot hartstocht en uitgelatenheid, een veeltredige schaal doorloopt, houden zijn geest en verbeelding zich bezig met al de vormen die een goed gekende en levendig genoten en beminde wereld hem aanbiedt. Voeg daarbij een kunstenaarschap, dat hier en daar onvolkomen, maar toch vasthandig en zelden moeizaam is, dan begrijpt ge eenigszins dat uitvoeriger studie van Leipoldts gedichten de moeite wel loonen zou. Van de figuren die hij bestudeerd en geteekend heeft, boer en kaffer, jood, hagedis, aap en kameleon, kies ik als voorbeeld de laatste: ‘Die Verkleurmannetjie’. Men hoort hem in dit gedichtje schateren. Daar op die vijboom sit die vabond,
So sedig als 'n predikant:
Maar glo tog nie dat hij so vroom is;
Nee regtig nie, hij is astrant!
Als jij hom aanraak dan verkleur hij,
Geel, rooi, grijs, bruin, en blou en groen;
En al sijn vel blink soos die skulpies
Se binnekant met perlimoen.
So teemrig sit hij op sijn takkie
Die muggies met sijn tong te vang,
En met sijn ronde oë maak hij
Die spinnekoppe algaar bang.
| |
[pagina 111]
| |
Hij draai sijn nek soos 'n toktokkie,
Of soos 'n papie uit die klei,
En kijk so sedig na die vliegies
Als hij die goed nie beet kan krij.
Arrie, ik hou van jou, kleurklasie!
Jij gaan jou lewe deur so mooi,
Jij steur jou nie aan wat die mense
So praat of skinder en flikflooi.
Jij steun op niemand nie, kleurklasie,
Net op jou takkie en jou tong:
Verkleur maar môre net soos gister,
En als jij oud word, blij nog jong!
Goede sonnetten heeft hij geschreven, o.a. op Die Doringboom en Die Soutpan, waarvan ik het eerste overschrijf. Kijk, hier 's 'n ou kameeldoorng, amper kaal;
Sijn blaartjies vuil en donkerbruin verbrand;
Sijn stam gestrooi met geelgrijs stof en sand;
Sijn dorings wit als silwer, skerp als staal.
Hier staan hij nog, hoe dor die veld en skraal;
Hou stewig nog teen wind en storm sijn stand -
Die oudste doorngboom in ons doorngboomland,
Wat reeds sijn bloeitijd tel ver honderdmaal.
Ver jare het hij hier sijn goud gestrooi,
Die hele wêreld oor sijn geur versprei,
Voor nog 'n witmens hier was of 'n pad;
Ver jare was hij bobaas hier, en mooi
Vol groen en goud: maar nou 's sijn tijd verbij -
'n Afgeleefde doorngboom, droog en glad!
Veel moois hebben zoo ook de sonnetten ‘Op die Kerkhof’. Maar hoezeer een gewetenvolle kunst en een werkelijk leven hier de bezieling van een wezen- | |
[pagina 112]
| |
lijk dichter ontmoet hebben, zal ieder die voor poëzie open staat, wel al hebben ingezien. Ik eindig met Leipoldt een van zijn eigen Slampamperliedjes toe te roepen: Klim op, klim op, met die slingerpad!
Klim op, klim op, tot jij staan daarbo
Waar jij al ons land in 'n oomblik vat,
Van die Zuurveld af tot die kaal Karroo!
Klim op, klim op, langs die slingerpad!
Klim op tot jij boöp staan; en kijk
Hoe mooi ons wêreld is! Dan weet
Jou siel die waarheid - want jij is rijk!
1913. |
|