| |
| |
| |
Robert Fruin
Inleiding
De Verspreide Geschriften van Fruin geven aanleiding tot zooveel overwegingen, dat ik twijfel of ik ze onder één hoofd zal kunnen saamvatten.
Hij is een gevoelig en verstandig man geweest, en zijn bekwaamheden en zijn eigenaardigheden teekenen zich in zijn geschriften zeer wel af; toch vrees ik dat uit de veelheid van trekjes zich het eene beeld niet scheppen laat, het beeld dat Fruin in zijn Tijd zou zijn.
Dr. Byvanck heeft het geprobeerd zich een eenigszins melodramatische Fruin te verbeelden, die het voordeel had dat hij leefde. Maar Fruins leerlingen, die het toch konden weten, zijn eenstemmig over hem heengevallen, uitroepende dat dit hun doode meester niet was.
Er is ook wel iets aardigs aan, zich de man die door de volte van de bizonderheden zich doorgaans verhinderd voelde zijn helden uittebeelden, nu als de op zijn beurt onverbeeldbare voortestellen en om zijn onzichtbare gestalte heen te dwalen als in een loofwerk van overwegingen...
Hoe dit zij... nu ik de pen heb opgenomen voel ik die meer als de spaan die mij door een stroom van gedachten zal voortpagaaien, dan als de beitel die in de steen van onze taal een standbeeld houwen zal.
Zooveel is nochtans zeker: mij inschepend zal ik
| |
| |
van wal steken bij een geschrift van Fruin; aan geschriften van Fruin zal ik langs varen of erbij aanleggen; en het zal bij een geschrift van Fruin zijn dat ik mijn boot verlaat.
Wie weet of aan het eind van mijn reis niet blijken zal - ja, ik heb goede hoop erop - dat de stroom mij een halve eeuw verder heeft aan land gezet, dan waar ik begon.
| |
I
Fruins eerste opstel was het in 1853 geschrevene Het Antirevolutionnaire Staatsrecht van Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld.
Het komt mij voor dat dit een daad van groote eerzucht was. Hij wist wel dat Groen door Bakhuizen erkend werd als eenige meester in het vak van de geschiedvorsching. Hij wist ook dat Groen de vroegere vriend was van Thorbecke en diens eenige waardige weerpartij. Hij, als soldaat van Thorbecke, zou die weerpartij aantasten in zijn beginselen en in zijn kennis van de geschiedenis. Hij kon begrijpen, en zal het misschien wel bedacht hebben, dat zijn aantasten van de kennis nooit Groens wezenlijke sterkte verzwakken kon: de man die de eerste reeks van zijn Archives gereed had stond daarin onaantastbaar. Of hij tevens begreep dat beginselen dieper liggen dan de woorden waarin men ze formuleert?
Wat daarvan zijn mocht, - de man van beginselen en de geschiedvorscher wenschte hij een slag toe te brengen en hem te vernederen.
Fruins opstel is het meest breede en losse betoog dat hij ooit heeft geschreven. Het geeft een goed beeld van zijn geest zooals die bij de aanvang van
| |
| |
zijn schrijvers-arbeid was: een vorm waarin eenvoudig en overzichtelijk een belangrijk aantal waarnemingen kon worden gerangschikt, en een glas waardoor men in die waarnemingen zich zag afscheiden wat het verstand onwaarschijnlijk leek. Fruin verschijnt ermeê als een beoordeelend waarnemer. Doch terwijl later de liefde van de waarnemer in zijn geschriften de toon aangeeft, doet het nu de zelfgenoegzaamheid van de beoordeelaar.
De Fruin die hier aan het woord is, vertegenwoordigt het zelfgenoegzaam Verstand, in zijn strijd met...
Het is zeker dat het verstand niets anders kan als onderscheiden. Wat de ervaring het aanbrengt, dat onderscheidt het, maar het schept zelf geen ervaring. Waar nu ervaring in ons ontstaat door gewone waarneming, maar ook bij ingeving, daar is het de vraag aan welke soort ervaring een verstand zich zijn macht is bewust geworden. Bij Fruin behoeft dat geen vraag te zijn: hij erkende, als hij schreef, geen andere ervaring dan die van de gewone waarneming. Als zijn verstand dus in strijd geraakte met de beweringen van iemand anders, dan was dit omdat die beweringen hem voorkwamen in strijd te zijn met een waargenomen werkelijkheid. Wij herkennen het type van negentiende-eeuwer dat tegelijk met de natuur-wetenschap is opgegroeid. Hun wezenlijke drang was liefde voor het waarneembare: hun vijand was al wat zeide uit ingeving te zijn ontstaan. Nu leefden Groen van Prinsterer en zijn partijgenooten zonder twijfel zelf niet uit ingeving; maar zij geloofden aan vroegere ingeving en aan de duurzame macht daarvan. Zij wenschten die macht te bestendigen, en daartegen verzetten zich de mannen van
| |
| |
een eigen levende waarneming. Daartegen verzette zich ook Fruin.
Dit was de reden dat zijn Verstand, zelfgenoegzaam, zich gevoelen kon als deelhebbende aan de groote tijdstrijd, de strijd tegen het oude, het verouderde Geloof.
Ik noemde hem zooeven soldaat van Thorbecke, en dat was hij wel. Zelf vertelde hij later hoe de ‘geest van 1848’ hem van de Oudheid wegvoerde naar het tegenwoordige. Hij had als knaap al die romantische trek gekend: het verlangen naar de oude landen. Toen zijn weetlust ontwaakte voelde hij zich heengetrokken naar die oorsprongen van onze beschaving die de ontcijfering van het hieroglyphen-schrift in Egypte, in Assyrië, opensloot. Maar gelijk in al haar aanhangers dreef ook in hem de Romantiek naar het vaderlandsch verleden, en gelijk zijn andere landgenooten vond hij de oorsprongen van ons heden in de zeventiende eeuw. Die drang viel voor hem samen met het staatkundige drijven van die jaren: de ‘nieuwe, hoopvolle tijdgeest’, zegt hij, heeft krachtig op hem gewerkt. Als hij dan ook dit eerste opstel schrijft is het naar aanleiding van een staatkundige gebeurtenis. Het was toen Thorbecke het herstel van de bisschoppelijke hierarchie had toegestaan en de protestantsche volksbeweging hem genoodzaakt had tot aftreden. Op dat oogenblik, en nadat door de jongste verkiezingen Groens partij in de Kamer van drie op tien vertegenwoordigers gestegen was, trad Fruin op met zijn ontvouwing en beoordeeling van het antirevolutionnaire staatsrecht van Groen van Prinsterer. De ironische toon, een zekere geprikkeldheid hier, de behoefte Groen onaangenaam te zijn elders, verraden de stemming van de strijder die een
| |
| |
neerlaag te wreken heeft, - het voortrekken en ter sprake brengen van de katholieken doet hem kennen als hun staatkundige bondgenoot, - maar niet zoozeer aan deze kleine teekens beseffen we Fruins strijdstemming: die blijkt toch allereerst daaruit dat hij zoo uitsluitend betóógt.
Men moet zich door al Fruins latere arbeid goed ervan doordringen hoe weinig hij ophad met eenigszins algemeene beweringen. Men kan het zelfs zien in dit opstel, als hij zegt: ‘Groen is een liefhebber van algemeene beginselen.’ Toch doet hij in heel het geschrift niet anders dan het stellen en betoogen van zulke algemeenheden. Dat de eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan de Heilige Schrift onredelijk is, - dat de Bijbel geen gezag mag uitoefenen op eenige wetenschap, - dat gezag op wetenschap uitteoefenen een roomsch kerkelijk verlangen is en strijdt tegen het beginsel en het gebruik van het protestantisme, - dat dit vooral geldt tegenover het na de reformatie van alle vreemde invloeden vrij geworden staatsrecht, - dat wettigheid van opstand door Groen soms wel, door de Bijbel nooit wordt erkend, - dat de leer van die wettigheid, door Groen ten laste gelegd aan de Revolutie, overoud is en bepaaldelijk door protestanten beleden en in praktijk gebracht; - dit zijn de zes punten waarin hij de slotsom van het in zijn eerste vier paragrafen behandelde samenvat. De vijfde bestrijdt dat de Bijbel de verplichting zou inhouden tot vereeniging van Kerk en Staat. Wie herkent deze gedachten niet als reeds langer gangbare denkbeelden, die men, al naar zijn overtuiging, met Bijbel en geschiedenis steunen of bestrijden kon, maar waaromtrent men vooraf zijn meening had? Ook Fruins meening stond
| |
| |
vast vóór hij ze ging verdedigen en de geschiedkenner diende hier alleen de soldaat. Als hij dan ook in het tweede gedeelte van zijn strijdschrift, niet meer de bijbelsche, en meer de historische grondslagen van Groens staatsrecht beproeven zal, voelt hij zich genoopt tot een verantwoording. Is elk stelsel - vraagt hij - niet te bewijzen uit de geschiedenis? Werken niet duizend oorzaken mee tot het ontstaan van gebeurtenissen, en zijn er niet honderd berekeningen van die oorzaken op te maken, en zoo iemand geen grove fouten gemaakt heeft, hoe zal men dan hem overtuigen dat zijn uitkomst toch onjuist moet zijn? ‘Vandaar’ - roept hij uit - ‘het onzekere van alle historische bewijsvoering. Zij kan slechts bij benadering gelden.’ De zeven volgende paragrafen bevatten dan ook in hoofdzaak de verdediging van twee stellingen: de eerste die van de soevereiniteit in eigen kring, d.i. in dit geval, Thorbecke's grondwettig tegen het volstrekte koningschap; de tweede die dat de Revolutie de voortzetting was van de Reformatie. Vrage niemand of deze overtuigingen ontstonden door historisch onderzoek: waren ze niet immers de feiten van ons toenmalig staatsleven, waaromheen alle geschiedstudie zich bewoog?
| |
II
Fruin heeft niet als Groen het monument gemetseld dat de baak bleef voor al onze latere geschiedschrijvers. Hij heeft niet als Thorbecke zich, lichaam en geest, gestort in de stroom van de duitsche ontwikkeling en gestreden opdat hij erin staande bleef; - ook heeft hij niet als Potgieter gezworven en zich trachten te vestigen in België en Zweden. Niet als
| |
| |
Bakhuizen heeft hij op avontuur, na een vlucht over de grenzen, de helden van onze vrijheidsstrijd voor zich doen opstaan uit de bestoven papieren, noch ook als Van Vloten ging hij de Geuzen vinden in het brusselsch archief. Hij was niet een man van '30, ook in de verte niet: maar een van '48. Hij was in Leiden en bleef er en hij verzamelde om zich heen de geschriften waaruit hij zoo nauwkeurig mogelijk de staat en het volk kennen kon die aan staat en volk van '48 waren voorafgegaan.
Hij zocht niet het verleden van het Nederland van '30, het bewogene, het strijdbare. Hij zocht het verleden van het Nederland van '48, de hoopvolle handelsstaat met zijn nieuw grondwettig koningschap.
Hij was de eerste die dat deed; hij was de eenige die het zóó volkomen deed; en zonder bedenken kan men zeggen dat hij van die staat de geschiedschrijver is geweest.
De Tien Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog (1588 -1598), die Fruin in 1856 en '57 aan het Programma van het leidsch gymnasium toevoegde, ontleenen hun beteekenis niet zoozeer aan het nauwkeurig verhaal van de gebeurtenissen: de laatste levensjaren van Parma, de veroveringen van Maurits, de onderhandelingen met Elisabeth; als wel aan het inzicht in de staatsregeling, de helderheid van onze verhoudingen tot het buitenland, en het naar voren komen van al de vraagpunten die voor het nieuwere Nederland hun belang hebben. Volstrekte of gedeelde soevereiniteit, de verhouding tusschen Kerk en Staat, vrijhandel of bescherming, de toestand van de Katholieken, het doel van de Universiteiten, het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland, - alles in 't kort wat voor de burgers van het nieuwere Neder- | |
| |
land belangrijk was, verscheen hier in de vormen van 't oude. De voortreffelijkheid van het bereikte, dat was het gevoel waarin de lezer gehouden werd, en van dat bereikte zag hij in zijn eigen verleden de rechtvaardiging of de onmisbaarheid. De ‘geest van '48’ maakte waarlijk blijmoedig en met zichzelf ingenomen. Er was geen maatregel waarvan men nu niet dadelijk wist of de vaderen hem terecht of ten onrechte genomen hadden: het doel was geweest het grondwettig koningschap van '48, en van dat doel zag men de daden, of ze recht liepen of krom of averechts. Niet dat wij, zelfs in het laatste geval, hen zouden berispt hebben; o neen, wij waren blijmoedig genoeg om ook dan nog hun redenen te begrijpen, al betreurden wij dat zij later, onder veranderde omstandigheden, hun fouten niet hadden ongedaan gemaakt. Maar wij voelden, niet - oprecht gezegd - zoozeer onze meerderheid, als wel ons geluk. Wij hadden het geluk in de negentiende eeuw te leven, wij hadden het geluk een grondwettig koning te bezitten en verantwoordelijke ministers en een volksvertegenwoordiging, en als men daarbij bedacht dat wij
bovendien al het geluk hadden in Holland te wonen, dan kon men niet zeggen dat er iets te wenschen overbleef. De gelukstoon zwol aan in Fruin en het is opmerkelijk maar natuurlijk, dat hij het volst en het breedst is in dat hoofdstuk, waar de handel - bezongen wordt. Ik aarzelde even voor het woord, maar het is zoo: Fruin bezingt de handel. Hoog boven verhaal van gebeurtenissen en uiteenzetting van staatsinrichting, onderhandeling of partijgeschil, rolt zijn lof van handel en scheepvaart in de jaren toen de Staat zich vestigde. Ik moet mij in acht nemen voor een spreken dat te volstrekt, en
| |
| |
zoo niet langer in Fruins geest zou zijn. Zelfs in de Tien jaren zijn teekenen dat hij iedere staatsvorm tijdelijk achtte, geschikt voor omstandigheden en dus van voorbijgaande voortreffelijkheid; maar toch is het zeker dat die voortreffelijkheid hem vulde, zijn geest beheerschte en bevredigde, en hem in het verleden háár beeld deed zien. Het had toch ook kunnen zijn dat wel de ‘geest van '48’ hem vrijheidsdrang, maar niet de grondwet hem die bevrediging, niet de tijdgenoot hem die hoop gegeven had. Er waren er wel onder zijn bekenden die, na 1853 tenminste, de laatste niet deelden. Maar hem had '48 alles gegeven: vrijheidsdrang, bevrediging en verwachtingen. En dit is de harmonie die hem bezielt nu hij niet de betoogende kant van zijn wezen te toonen heeft, maar zijn liefdevolle waarneming. Welk een voorraad van aanteekeningen heeft hij verzameld en hoe zorgvol heeft hij ze gerangschikt. Hij heeft toch zijn denkbeelden, zijn geheel van aan eigen tijd ontleende overwegingen, en het is niet waar dat hij enkel een pluizer is die bizonderheden meedeelt om hunzelfs wil, - maar hoe weinig dringt zijn tijdspersoon nu naar voren, hoe schijnt al zijn zorg gewijd aan dat oude wetenswaardige. De tijd heeft hem verruimd, hij heeft zich één gevoeld met europeesche bewegingen, en hij heeft Ranke gelezen die Nederland in Europa ziet. Zoo ziet hij het nu ook en in die verruiming van kader wint zijn tafereel aan breedte, breedte waarin de golf van zijn tijd zich kan uitbreiden. Deze breedte en de vollere toon van het hoofdstuk over de handel, die zijn het allerbeste wat het leven hem gegeven heeft. Hij heeft een boek geschreven dat voor een geheel tijdvak zijn beteekenis houden zal.
| |
| |
Fruin had het naieve geloof in zijn tijd dat altijd aan de normale vertegenwoordigers van een tijd eigen is, niet aan hen die hooger of verder reiken. En nu hij een held noodig heeft, kiest hij de held van zijn tijd: de Staat. Gij hebt altijd - zegt hij tot zijn medegeschiedschrijvers - de opstand gegroepeerd om Willem van Oranje, en met zijn dood vermindert uw belangstelling. Het is waar: daarna wordt hij minder tragisch, maar wordt hij ook van minder beteekenis? Ik geloof het niet: tusschen 1588 en 1598 wordt de staatsregeling vastgesteld. - Ziedaar Fruins held: hij heeft hem ten tooneele gebracht, en ge moet u met hem bevrienden of ge zult Fruin niet verstaan.
Er komt nu bij dat deze held onpersoonlijk is. Er is geen enkele die, zooals eens in Frankrijk, bij ons zeggen kan dat de Staat hij-zelf is, en het is maar goed ook - voor Fruin. Fruin zou het hem niet toestemmen; hij zou het niet goedkeuren; hij zou niet gediend zijn van een zoodanige persoon als middelpunt. Het wezen van Fruin, het wezen van zijn Staat was de afgetrokkenheid waar velerlei deel aan had.
Het wezen van Fruin. Het wezen dat hij heeft geuit en waaraan hij geleden heeft.
Neen, Fruin zal nooit populair worden. Zag men het de afgetrokkenheid ooit?
Toch heeft zij door hem geleefd. Meer geleefd dan menige persoonlijke grootheid in de boeken van anderen. Toch heeft hij zijn eigen leven in haar uitgestort en velerlei leven liefgehad teneinde haar te kunnen dienen. En zou dit niet een reden zijn waarom hij invloed mag oefenen op de weinigen en gewaardeerd worden ook door hen die hem niet verstaan?
| |
| |
| |
III
In 1858 verscheen The Rise of the Dutch Republic door John Lothrop Motley, en dat was voor de nederlandsche geschiedschrijvers een groote gebeurtenis. Bakhuizen, van wie zulk een boek het liefst verwacht ware, lei er de pen bij neer en vond dat een vertaling, met noten, het beste zou zijn wat we voorloopig doen konden. Van Vloten die juist voor het tweede deel van zijn Opstand bij een andere uitgever had moeten belanden, voelde zich in zijn wiek geschoten omdat het publiek dat zijn nieuwe voorstelling ongelezen liet, Motley's oude verslond. Fruin kwam ter bespreking van al de betrokkenen in de Gids achteraan, boog zich diep voor Bakhuizen en zei dat die gelijk had, deed koel tegen Van Vloten, en verzocht verlof zijn eigen juister voorstelling van de drijfveeren en toestanden in het begin van onze opstand aan het schitterend geschreven boek van de Amerikaan te mogen toevoegen.
De waarheid was dat Fruin heftiger bewogen was dan een van de anderen. Hij gunde de tegenslag aan Van Vloten en had alleen maar gewenscht dat die zich even zwak en wanhopig als hij zelf voelde, - maar zelf was hij ellendig. Hij haatte Motley en wist meteen dat hij het niet zeggen mocht. Hij moest bedaard blijven en met bedaardheid het zijne doen.
Haast twintig jaar later komt de haat eruit: ‘ik wil niet verder afdalen dan tot Motley.’ En levenslang heeft hem de tegenstelling geplaagd tusschen geschiedkundige kunst en geschiedkundige wetenschap.
Ze is hem als tegenstelling niet dadelijk en niet gedurig bewust geweest. Als ik, dacht hij, mij van
| |
| |
een tijd een voorstelling maak die nauwkeurig en juist is, en ik geef die weer met woorden, zooals ieder kunstenaar de zijne, dan ben ik dit laatste, maar bleef ik niet ook man van wetenschap?
Zoo stelt hij zich de vraag in zijn Intreerede van 1860 zoo goed als in zijn Afscheidsrede van 1894. In die vorm verzoende hij zich telkens weer met de twijfel: man van wetenschap - maar ook kunstenaar?
De fout lag hierin, dat hij werkelijk in zijn woorden de voorstelling van een tijd niet gaf.
Hij maakte zich inderdaad met een tijd vertrouwd tot in alle onderdeelen, maar dan beschreef hij hem niet, veel minder schilderde hij hem, maar hij deelde mee wat hij over hem dacht.
Zoo deed ook Ranke, maar Fruin wordt niet groot door de verwantschap met die groote. Bij Ranke waait door die wijsgeerige, oordeelkundige geschiedschrijving een volle adem van genialiteit en leven die men niet bij het, hoewel aangename, koeltje om de leidsche singels vergelijken mag. Hem stonden ook nog andere talenten van beschrijving en schildering ten dienste dan waar Fruin op bogen kon.
Fruin was een goede, maar schrale figuur en ook in zijn gedachten was een zekere kleurloosheid.
Motley zag een tijd en gaf hem weer. Hij wist groote groepen te maken, die boeiden door kleur en beweging, groepen waar licht van afstraalde of die schaduw wierpen, zoodat in glans of donker het naastbijliggende onzichtbaar werd. Het was volstrekt niet waar dat aan zijn wijs van schrijven noodzakelijk onkunde eigen was. Ook niet dat het verwaarloozen van kleinigheden tegenover de grootheid van de indruk van eenig het minste belang kon zijn. Wel
| |
| |
waar was het dat zijn kunst meer boeiend dan edel was, meer gericht tot de lust-in-het-schelle van de onontwikkelden dan tot de ingetogenheids-liefde van de enkelen. Maar dit was een fout van Motley, en niet van de kunst. De kunst was niet anders en kon niet anders zijn dan zoo als Motley haar oefende, en zooals Fruin zelf moest toegeven dat ze zijn zou: de innerlijke voorstelling schilderend, ja bootsend in de grondstof van de taal.
En dat deze kunst de ware geschiedschrijving was erkende Fruin; hij kon alleen maar niet gelooven dat hij deze ware geschiedschrijving niet had.
Toch was het niet verwonderlijk dat wij Nederlanders ons verleden zoo niet schilderden. De Amerikaan die het zag uit de verte ontving opeens en geheel er de indruk van; wij die het geheel sinds eeuwen kenden waren vooral geboeid door het nieuwe dat we uit archieven eraan toevoegden. Van het begin af waren wij meer geestdriftige geleerden dan kunstenaars.
Van Vloten, die de eigenschap had onaangename waarheden bondig te kunnen uitspreken, drukte het zóó uit: Motley doet voor de wereld wat Hooft al voor ons deed; - wij doen wat nieuws. Terecht mocht hij eraan toevoegen dat Hooft het beter had gedaan.
Het feit is dat, ook nu nog, voor de leek het boek van Motley het meest boeiende werk over de opstand is; dat voor de meer bizonder belangstellende Nederlander Van Vlotens arbeid de voorkeur verdient; en dat ter aanvulling en ter verheldering van sommige toestanden en gebeurtenissen Fruins Voorspel niet kan worden gemist.
Mij komt het voor dat in het besef van deze ver- | |
| |
houdingen Fruin zijn talent heeft saamgetrokken tot wat het meest wezenlijk kon: het schrijven van de oordeelkundige verhandeling. Tot welk een omvang zijn materiaal ook aanwies, hij heeft het nooit weten omtescheppen tot een kunstwerk, maar bediende er zich altijd van om de best-ingelichte en de scherpzinnigste te blijken, de kenner en keurder van al wat tot latere geschiedschrijving als materiaal mocht worden bijgedragen. Hij werd - gruwelijke ironie die door zijn gemoed het Noodlot uitte! - de voorlooper van een andere Motley.
| |
IV
Toen Fruin in 1863 een opstel schreef Over de Oudste Couranten van Nederland, begon hij dat als volgt: -
‘Vijfhonderd jaar geleden stond er in Frankrijk, aan den voet der Pyreneën, een kasteel, waar het 's nachts wonderlijk kon toegaan. De ridder en de edelvrouw, die het slot bewoonden, werden soms in hun eersten slaap gestoord door een vreemd gestommel aan hun bed. De arme dame, wel wetende wat dit beduidde en wat er gaande was, verborg aanstonds oogen en ooren onder de dekens. De ridder daarentegen, die de vrees slechts van hooren zeggen kende, ontwaakte maar ten halve, en prevelde ongeduldig: “laat me toch slapen, Orton”. Maar “neen” kreeg hij ten antwoord, “neen, sire, waak op, ik heb nieuws te vertellen.” Dan rees de ridder dommelend overeind, wreef zich den vaak uit de oogen, en vroeg aan den geest, die zich wel hooren maar niet zien liet: “Wat hebt ge dan toch te vertellen, waar komt ge nu weer vandaan?” “Van Engeland”, antwoordde
| |
| |
de onzichtbare, of “van Duitschland” of “van Hongarije, en juist toen ik gisteren van daar wegging was er dit of dat gebeurd.” En nu volgde er een uitvoerig en hoogst belangrijk verhaal. De ridder werd al luisterend klaar wakker, en hoorde met klimmende aandacht naar al het wonderlijk nieuws, dat hem uit die verre landen zoo kersversch werd opgedischt. Eindelijk zweeg de stem; de geheimzinnige boodschapper was blijkbaar vertrokken. Den volgenden dag vertelde dan de ridder het gehoorde aan zijn vrienden en buren over, zonder te zeggen van wien hij het te weten was gekomen. Allen verbaasden zich over zijn bericht, dat eenige weken later ten volle bewaarheid werd. Niemand begreep hoe hij aan zijn tijdingen kwam, en hij zelf begreep het ook niet recht. Meer en meer beving hem de lust den bode, dien hij zoo dikwerf hoorde, eindelijk ook eens te zien. De stellige weigering van dezen om aan zijn verlangen te voldoen, vuurde zijn begeerte nog meer aan. Van verzoeken kwam hij tot dreigen, tot geweld. Maar zoodoende verdreef hij ten slotte zijn schuwen bezoeker voor altijd. Zijn edele vrouw had voortaan weer geruste nachten; maar hij kon niet meer, als vroeger, zijn buren in verbazing brengen over zijn onbegrijpelijke kennis.’
Wie dit fraaie verhaaltje Froissart navertelde, en dus de Geest van de Nieuwstijding opriep, aan het begin van een opstel over oude couranten, kan niet gezegd worden zonder kunst te zijn geweest.
In de negentiende eeuw hebben couranten en tijdschriften de beste europeesche schrijvers evenzeer beheerscht als een paar eeuwen tevoren het tooneel het deed. In korte opstellen, veelal naar aanleiding van een feit van de dag geschreven, hebben zij hun
| |
| |
kennis en hun denkbeelden meegedeeld. En het kon niet anders of zij gingen dit met meer kunst doen naarmate die vorm meer uitsluitend door hen beoefend werd. De verhandeling van Fruin is dan ook soms enkel zakelijk, en dan wordt al zijn kunst besteed aan het helder uiteenzetten, het bondig betoogen, het scherpzinnig onderscheiden; maar soms is ze persoonlijker: dan wordt hij bevallig of vriendelijk, gevoelig of scherp, hooghartig of aangedaan, dan bewerkt hij een proza-kunst die een kenbare toon heeft, een geschakeerde woordenkeus, een met zorg gekozen beeldspraak, een schilderende of verlevendigende uitweiding.
Wij weten het nu: anders dan waarneming geeft hij niet, en oordeelkundige saamvatting van waarneming, en gedachten die waarneming betreffende, en de denkbeelden die zijn tijd eigen zijn, maar het is een levende, gevoelige, beschaafde en smaakvolle mensch die ze geeft, en als zoodanig zijn die geschriften een uiting van kunst.
Hij zegt het zelf eens: nooit zou hij, als de keus stond tusschen een onjuistheid en een gelukkige volzin, de zin behouden en de onjuistheid staan laten, maar hoe ouder hij werd hoe minder onjuistheid kans had in te sluipen in zijn volzinnen, en hoe meer het gelukkige van zijn volzinnen bestaan ging in die zekerheid. Een gevoelige zekerheid, die een bevallige geworden is, dat lijkt mij het beste wat de op schoonheid van stileering beluste lezer aan hem prijzen mag, en dat is waarlijk veel.
Er heeft zich in Fruins geschriften - terwijl hij toch een geleerde was - hoe langer hoe meer een mensch getoond, veel menschelijker en wezenlijker dan zulke geschriften doorgaans toonen
| |
| |
en die mensch blijft ‘ook nadat hij gestorven is’.
Een mensch van een bescheiden geluk was het, dat geheel in zijn studie lag. Hij heeft in 1857 over onze opstand geschreven, en in 1897 heeft hij het weer gedaan. Hij had in dat vaderlandsch verleden zijn ééne liefde. Maar hij heeft nooit vergeten dat het een verleden was en dus als tegenpool het heden had. Dat heden was de Staat van '48, een afgetrokkenheid zoo ge wilt, maar die voor hem leefde. Die werkelijk leefde, want al de jaren van zijn leven was die staat hem het werkelijke en staatsgeschiedenis was hem niet een dood geraamte, maar een wezen dat de volheid van het volksleven voor lichaam had. Zijn lofspraak op de vooruitgang van de geschiedschrijving sinds Wagenaar: toen enkel de staat, nu het volk, de beschaving, handel en nijverheid, geldzaken en staathuishoudkunde, wetenschappen en kunsten, poëzie, wijsbegeerte, zeden, - die lofspraak was waar, al bleef ook hem de staat van dat alles het duurbare. Aan een andere geschiedschrijving is hij niet toegekomen: had hij het gewild, dan had hij moeten ophouden Fruin te zijn. Zijn persoonlijk leven is in dat studie-leven opgegaan. Zijn liefden zijn dáár: Marnix, Jan de Witt, Willem de Derde, en zoovele anderen. Geen beminnelijker opstel dan Uit het Dagboek van een Oud-Hollander. Men zou dat kunnen uitschrijven en er hem van blad tot blad vinden, de Fruin zooals hij, wat ouder, worden ging, de Fruin die graag schertste aan de theetafel, en voorzichtig was, en toch ook behulpzaam, en vol kleine genoegelijke huiselijke bedenkingen... Maar hoe weinig is hij mij zoo bekend geweest. Hoeveel minder nog die andere die men vermoeden mag als hij schrijft over Maria van Reigersberg of over Maria
| |
| |
Henriëtte van Oranje, of over Maria van Engeland, de gemalin van Willem de Derde. Als hij uit haar dagboek het antwoord aanhaalt dat zij haar man gegeven had toen hij van zijn mogelijke dood sprak en van een ander huwelijk: ‘Ik zeide hem, dat ik hoopte hem niet te overleven, maar, zoo dit gebeuren moest, dat ik dan, nu het God niet beliefd had mij een kind van hem te schenken, geen kind begeerde, zelfs niet van een engel’ - dan laat hij erop volgen: ‘Terwijl ik aldus in mijn woorden overzet wat de Prinses in de hare slechts aan haar welbewaard dagboek heeft toevertrouwd, en haar hartsgeheim in het geschiedverhaal inweef, heb ik een gevoel alsof ik heiligschennis pleeg.’ Een ander opstel, over Maria, bleef onafgewerkt en onuitgegeven. Het eindigde: ‘Toen de Prins in Februari 1672 plotseling naar het leger reisde, op het gerucht dat de Franschen reeds in het veld waren en het op Namen gemunt zouden hebben, deed de Prinses hem tot Rotterdam uitgeleide. Zij was toen in blijde verwachting. Maar weldra volgde de teleurstelling...’ Hier heeft Fruin de pen neergelegd en het wil mij voorkomen dat, wanneer de heer Byvanck zich een hartstochtelijke Fruin verbeeldde, lijdende onder de onmogelijkheid om zich te uiten, hij daartoe in elk geval aanleiding vinden kon in aandoeningen die zich bewogen om Willem III.
| |
Slotwoord
Wij hebben Fruin in zijn graf gelegd, en nu wij zijn arbeid nog eens langs zijn gevaren voelen we ons werkelijk een halve eeuw verder dan toen we van wal staken. Niet alsof de stroom van gedachten,
| |
| |
de zijne en die van zijn tijd, waardoor onze boot zich bewegen zou, nu in dit schaarsche geschrijf gebannen ligt. Het zijn niet meer dan de rimpelingen, dan de vonkelingen zoo ge wilt - zoo de zon scheen - die de riem in het water achterliet. Zie ze haastig: ze zijn weinig voor zichzelf, maar ze geven een richting aan. En die richting is naar een tijd waarin we Fruin en zijn tijd en zijn geschiedschrijving als overleefde zien. Zijn beeld staat er niet in geteekend - tenzij misschien juist die beweging en die overweging het wezen dat we erin zochten is - het staat er niet in geteekend, maar we hebben het in de spiegelende lijnen allicht gezien. Gezien als voorbijgaande, als voorbijgegaan, - en nu zijn we gereed voor een nieuwe tijd. Er zijn oogenblikken dat er geen grooter zekerheid voor een toekomst is dan die in de mogelijkheid van een terugblik ligt. Al zouden wij ons geloof aan een toekomst aan niets anders mogen ontleenen, wij kunnen het hieraan dat wij dit verleden hebben overschouwd.
1905. |
|