| |
| |
| |
Karel van de Woestijne en de paarden van Diomedes
Van de drie gedichten, die Karel van de Woestijne's Interludiën saamstellen, is het eerste, De Paarden van Diomedes, het talentrijkst. Ik zeg niet dat het rijk is aan schoonheden, en als ge me vraagt of ik het een schoon gedicht vind, dan zal ik het eer een voorbeeld noemen van hoe men niet moet dichten, maar - welk een talent ligt erin uitgespeeld!
Het wegvoeren van de merries die Diomedes, koning van de Bistonen, voedde met menschenvleesch, was een van de opgaven die de halfgod Heracles te bestaan kreeg, en die zijn twaalf werken heeten. Van de Woestijne heeft zich in karakter, bedrijf en lotgeval van de wilde thracische koning verdiept met de verbeelding die hem eigen is, de wonderbaar-scherpe, tot schrijnens toe indringende, verbeelding. Deze fantasie is er niet eene die haar aanblazing uit de verheffing van de geest ontvangt. Het over-beluste zintuig, de ziekelijk-gevoelige zenuw bezielen haar. Heracles die komt om Diomedes te dooden, en die menschelijk-vertoornd aan land springt als hij de paarden te gast ziet gaan op aangespoelde lijken, heeft toch als voornaamste trek van zijn wezen dat daden - al te gemakkelijke overwinningen - hem niet voldoen kunnen, en geen gevoel hem langer vult dan gedurende de oogenblikken van opwinding. Wat hem ontbreekt is die vaste rustige kracht, die wel door middel van zin en zenuw voortdurend ge- | |
| |
voed moet worden, maar die toch niet alleen door de overprikkeling van zin en zenuw tot een kortstondige uiting komt. Als hij werkelijk een Heracles was, dan zou die kracht zelf hem een geluk en een vulling zijn: niet zou hij na iedere daad zitten en zuchten en zich ongelukkig en leeg voelen. Maar zóó is de Heracles van Van de Woestijne en zóó drukt hij werkelijk Van de Woestijne's verbeelding uit.
***
Dit gedicht verbeeldt daarom niet eigenlijk een van de werken van Heracles, het is een verhaal van de wreedheid die aan mensch en dier, aan de heele natuur eigen is, en die alleen in een oogenblik van wrekende verontwaardiging, maar zonder dat hem zijn daad bevredigt, door een half-god kan worden gestraft.
Iedere daad is nutteloos: het wreede leven zal altijd hetzelfde zijn. Dit is de gedachte die Van de Woestijne gedreven heeft.
De paarden worden dan ook niet door Heracles weggevoerd. Hij doodt ze, nadat hij hun het lijk van de door hem gedoode Diomedes heeft voorgeworpen, en hij doet dit, nadat hij gezien heeft hoe ze, onder het opzicht van hun meester, de lichamen van man, vrouw en kind verslonden die de zee had aangespoeld.
De paarden, Diomedes en de zee, zijn de wreede monsters die de gedachte van Van de Woestijne waarmaken.
***
| |
| |
De paarden, Diomedes, en de zee, deze drie stellen de gewaarwordings-verbeelding aan het werk, waarvan ik gesproken heb. En dadelijk is het merkwaardig te zien hoe deze kunst haar eigenaardige voorstellings-wijzen heeft, die bij verschillende dichters dezelfde zijn. Ieder herinnert zich uit Gorter's Mei:
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Ver uit Siberisch Rusland: geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
En onmiddelijk daarop volgend:
Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter 't raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Evenzoo vat Van de Woestijne zijn indrukken van de zee samen in verschillende beelden, die hij elk voor zich door een aaneenschakeling van bizondere trekken tracht op te roepen, en die met overeenkomstige wendingen als bij Gorter: Is zoo de zee? Maar neen, maar neen, - aan elkaar verbonden worden. ‘Want’ zegt hij: -
| |
| |
Gelijk een bok? Dees heeft een harden kop;
een huid die aan de breede ribben spant
en holt ten flanke; een dij, die, pezig, eindt
in platte voeten. Komt een meester nu,
en grijpt de hoornen die geweldig zijn,
en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop
der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal
als eene rots, en 't voorhoofd wordt een vlak
onroerbaar, en een trillend-nijdge kin
gaat puilen, en aan beiden mondhoek trekt
een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot:
dan rimpelt boven 't huivren van den neus
vier-rimpelig de huid; bloed kleurt het wit
der starende oogen die niet rollen; ruig
rijst om den nek een krone harder haar;
en als een onweer, rillend opgestaan
en woedend plóts, gaat door den scherpen baard,
die trilt eerst, maar ineens aan 't bibbren slaat,
onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok,
den dubblen teen van zijne scherpe hoef;
een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt
de peez'ge spiere van zijn schouder; glad
gaat uit de golving van zijn zware vacht
een lage en schichtge krachtpriem naar den staart
die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak;
ten rugge rift de onwrikbaar-dubble kim
der heupe; en waar de hesp aan beide zij
gaat bonken - en van ijzer is haar vleesch -,
daar drukke heel 't geweld van twee, van drie,
van tien gezellen die, om kracht bekend,
dat dier bedwingen willen, en hun dwang
eischt dat het ligg'; daar drukke heel hun kracht:
vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn...
Men ziet wel, en als men verder leest merkt men het nog klaarder: de behandeling is dezelfde als die
| |
| |
van Gorter. Eerst als een bok, dan als een kudde hinden, daarna als een bende wolven, eindelijk als een wei met vee bij zonsopgang wordt getracht het wezen van de zee voor te stellen. Gorter zocht dat wezen enkel in het uiterlijk, en doordat hij zijn gevoel van dat uiterlijk onmiddelijk verbeeldde, voelt men zich door zijn afdwalen in de fantasie toch niet te ver van de zee verwijderd. Van de Woestijne wilde meer; hij bedoelde de zee te karakteriseeren in verschillende wezenstrekken, er is in zijn beschouwing een zekere nagedachte, - maar hij volgt de werkmanier van Gorter: de aaneenschakeling van schilderachtige trekken rondom de eens opgevatte voorstelling is hem hoofdzaak. Wat is hiervan het gevolg? Dat hij de onmiddelijke gewaarwording van de zee heeft losgelaten, dat voor de gewaarwording van zijn lezer de zee dus afwezig is, - dat nu evenwel dat zelfde gewaarwordingsvermogen, dat hij van de zee losmaakte, hevig wordt in beslag genomen door de saamstellende deelen van vier verschillende voorstellingen: bok, hinden, wolven, weide. De uitslag is dat een gevoel van eenheid tusschen indruk en uitdrukking (de zee en haar vier vertegenwoordigers) niet tot ons doordringt, dat wij de beschrijving van die vier beelden op zichzelf lezen, en dat, aangezien deze beelden niet gegeven werden als synthesen, maar als mozaiek van onderdeelen, we niets kunnen doen dan de kracht en de scherpte bewonderen, waarmee die onderdeelen zijn opgevat en weergegeven.
Ieder die het aangehaalde fragment herleest, zal erkennen dat het zoo is. De zee voelt men niet; en de bok ziet men niet, nà de lezing, als een geheel, maar men ziet hem opflikkeren, gedùrende de lezing,
| |
| |
door telkens weer andere prachtig-scherp geziene bizonderheden.
***
Een andere opmerking betreft de kompositie. De beelden die het verhaal vormen, o.a. de paarden, beduiden natuurlijk in het gedicht heel iets anders dan de beelden die alleen ter versiering of ter verklaring dienen, zooals de genoemde bok, hinden, wolven, die daar niet om zichzelfs wil zijn, maar ter wille van de zee die ze vertegenwoordigen. Leest men nu evenwel na de eerste afdeeling, waarin de paarden worden voorgesteld, de tweede, waarin die andere dieren worden geteekend, dan voelt men zich door dat onderscheid niet getroffen. Integendeel ontvangt men de indruk dat al die gedierten op hetzelfde plan staan, dat het groote genoegen van de dichter niet gelegen heeft in het komponeeren, het hoogen en diepen, het naar voren brengen of het wegwerken van de verschillende deelen, al naarmate zij voor het geheel van belang waren, maar dat hij behagen schepte in ieder deel op zichzelf, met onbezorgd voorbijzien van de eischen van het verhaal. Was dit gedicht een schilderij, we zouden zeggen: het rammelt. Het rammelt zoozeer dat deze onvereenbaarheid van eenheidsbedoeling en uitvoering van de onderdeelen tot het probleem wordt, waarin we het werk hopen te naderen.
Dat met De Paarden van Diomedes een eenheid bedoeld werd, is onloochenbaar. Er is in het gedicht een toon van vast verhaler, die zich gaan laat en inbindt en weer laat gaan. Er is in overeenstemming daarmee een ontwikkeling van het gegeven: een
| |
| |
voortschrijden, een terugwijken, een weer voortschrijden. Er is een vulling, voldoende om de aandacht lang genoeg vast te houden, een boeiïng van meegevoel en verbeelding die haar aan het gebeuren deel doet nemen, een spanning krachtig genoeg om te doen verlangen naar een oplossing, die dan ook in een bevredigend slottooneel gegeven wordt.
Even onloochenbaar nochtans is de eenheiddoodende wijs van uitvoering, zooals ik die in mijn bespreking van de zeeverbeeldingen heb aangewezen. Als die brokstukken niet zooveel ruimte innamen zou ik achter elkaar de beschrijving van de paarden in de aanhef van het werk, en die van de hinden afdrukken. De lezer zou dan zien dat er evenveel reden voor hem is, aan te nemen dat de hinden verhaal en de paarden illustratie zijn, als omgekeerd. Nu zijn die zee-verbeeldingen zeker van de bedoelde wijs van behandeling het gróótste voorbeeld, maar ze zijn niet het eenige. Integendeel werkt Van de Woestijne nooit anders. Ieder beeld, 't zij wat het zij, werkelijkheidsvoorstelling, zinnebeeld, vergelijking, simpel sieraad, het staat altijd in hetzelfde licht, onder de oogen van zijn dichter, maar het staat er als onbewust van verband en onbekommerd om de samenleving die het zijn bepaalde plaats en zijn karakter geeft. De hinden zijn hinden en de wolven wolven, zooals de paarden paarden zijn, en zoo is ook
het trage bouwen van koralen boom,
die tak aan tak de waatren star bebloedt,
een beeld op zichzelf dat in niets zijn besef verraadt van tot de beschrijving van Diomedes te hooren, en is evenzoo de leeuwehuid om het hoofd van Heracles
| |
| |
zoozeer de leeuwehuid, dat de held-zelf erachter verdwijnt.
In één woord: ieder beeld, van welke soort of hoedanigheid ook, is er opzichzelf, en, zooals ik zei, prachtig-scherp gezien, ja meer, overal waar het de zinnen aandoet - ik zou er dozijnen voorbeelden van kunnen geven - heftig-levend en doordrongen van het onmiddelijke meegevoel waarmee de dichter het uitstort; maar zonder gevoel van samenhang. Het is, zou ik willen zeggen, ten opzichte van zijn genooten, volstrekt zedeloos, als een kristal door en door zichtbaar, en duidelijk zonder hart.
Vrage: Waar is de eenheid, die we als onloochenbaar aanwezig gevoeld hebben, en die ons bij de beschouwing van ieder onderdeel en van het heele samenstel even onloochenbaar afwezig blijkt?
Antwoord: ze kan nergens anders zijn dan in de wreede, de leegte achterlatende, maar hartstochtelijke liefde voor het afzonderlijke zintuigelijke beeld zelf.
***
Het gedicht, evenwel, heeft nóg een eenheid. We herkennen die dadelijk, zoodra we tot onze vaak genoemde zee-verbeeldingen terugkeeren. Bok, hinden, wolven, voelt men niet als één met de zee, maar dat neemt niet weg dat men ze als één ermee denken moet. De schrijver, die in de uitoefening van zijn gewaarwordings-kunst aan de eene zijde getreden is, en de gevoels-gemeenschap tusschen het beeld en het verbeelde dientengevolge heeft losgelaten, grijpt met zijn verstand terug om, door middel dáárvan tenminste, nog een gemeenschap teweeg te
| |
| |
brengen. De gewaarwording, de duizendvoudige verdeeling aan de oppervlakte, heeft dus als tegenpool een sterke verstandswerking.
Karel van de Woestijne is een even talentvol prozaschrijver als dichter. In verschillende opstellen vol fantasie en kunst toonde hij het. Laatstelijk bundelde hij er eenige onder de titel Kunst en Geest in Vlaanderen, zooals hij vroeger zijn Janus met het Dubbele Voorhoofd en zijn Afwijkingen uitgaf. Wil men de stijl van die geschriften met twee woorden kenmerken, dan moet men zeggen: spanning en gebrokenheid. Spanning, zelfs een hooge en vastschrijdende maatgang, is aan al zijn goede proza eigen, maar de lijn van die spanning heeft haar moeizaamheid, zij hapert op de voegen van iedere mozaiekplaat die achtereenvolgens wordt ingeschoven: zij is even gebroken als ze gespannen is.
Zoo wordt dus na het eigenlijk-dichterlijk wezen van Van de Woestijne, dat op de gewaarwordingsfantasie berust, ook zijn meer-geestelijk ons duidelijk. Het is zintuigelijk-verstandelijk; zelf zou hij zeggen: sensorieel-intellectueel. De beelden die zijn zinnen hem aanbrengen, de gedachte-beelden die het hem aldoor moeite kost los te maken van de buitenwereld, wil hij toch niet anders zien te voorschijn treden dan als zijn eigenst bezit, en hij spant ze daartoe in het gareel van zijn verstandelijke hooghartigheid.
In het zooeven genoemde boek ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ blijkt het hoezeer de beschouwing van dit karakter hem heeft bezig gehouden. Kunst is het wat hem altijd geboeid heeft, kunst die tot de zinnen spreekt. Maar de tijden zijn veranderd. Kunst als geestelijke getuigenis werd ons minder vreemd dan ze vroeger was. Ook Van de Woestijne heeft
| |
| |
over de samenstelling Kunst en Geest nagedacht. Hij voelt het als een waagstuk. Uit zijn opstellen ‘moge blijken’ - zegt hij - ‘waarom de schrijver, behalve van “Kunst”, ook van “Geest” dorst gewagen, en of hij daartoe het recht had.’ Maar - recht of niet - hij heeft het gedaan en had er dus reden voor.
***
Karel van de Woestijne is een Gentenaar, en het was hem meer dan eens een feest zich in andere Gentenaars te bespiegelen. Niet naar 't uiterlijk: hij heeft weinig van de Man van het Belfort, het gentsche beeld waarin hij Théo van Rijsselberghe herkennen wil; maar - geestelijk.
Wat is het karakter van die Gentenaar?
Laat ik het in één zin zeggen: dat hij gedrukt wordt door de omringende werkelijkheid, maar de koppige wil heeft haar te beheerschen, zich te bevrijden.
De uitvoeriger zegging ontleen ik aan Van de Woestijne zelf.
‘Uit het gezamenlijke gemeenschappelijke leven van Maeterlinck, Minne en Van Lerberghe’ - zegt hij - ‘kan ik genoegzame bewijsvoering vinden voor de overtuiging, dat uit hun liefde van en hun schrik voor, uit hun zicht op en hun lijden onder een zeer scherp-ondergane werkelijkheid, de abstractie, de afgetrokken expressie, de aldoor-maar-strakkere of meer heftige uiterlijkheid hunner kunst niet zou zijn gegroeid, waren zij geene Gentenaars geweest in het merg en in de nieren.’
Ik geloof dat deze typus - daargelaten of hij past
| |
| |
op Maeterlinck, Minne en Van Lerberghe - niet ongelijk is aan Van de Woestijne. Een zeer scherp ondergane werkelijkheid en een zeer sterke intellektueele drang zijn er de polen van, dezelfde die wij als zintuigelijk-verstandelijk bij hem aanwezen.
Dat wat de zinnen aanbrengen, moet door de vrije geest, hier te verstaan als intellekt, getemd worden. Dat beheerschende, evenwicht-gevende intellekt, schept stijl.
Zie het nadrukkelijker, als Van de Woestijne voortgaat:
‘Het is omdat Gent, als levens-midden - dat men er onvermijdelijk ondergaat - u bindt eerst tot wanhoop toe, en u zweept aldra onder 't bralle gebod dien knellenden drang te ontvluchten. Onder de loome koppigheid der burchten, langs den looden loop der kanalen, lijdt de ziel hare vreezende liefde. Er hangt daar een giftige toover in de roet-doorwalmde luchten. Er krielt bangelijk-verholen leven in de schaduw-beslagene hoeken der stinkende stegen. En daar wordt men de gevangene van, die, eenmaal vrij-gelaten, niet meer weet wát met zijn vrijheid aan te vangen, en die haast smeekt zijn kerker te mogen blijven bevolken met zijn droomen en bevuilen met zijn dierlijkheid. En niemand zou de halsstarrige begoocheling vermogen te bezweren-ironie of bral geraas zijn niets dan kleine middeltjes tot eigen geruststelling - zoo daar niet ademde en woei, zweepte en hijgde, boven de torens en hun bangende schaduw uit, de Gentsche vrijheidsgeest, die altijd uitweg vindt, al is het door een doolhof vol bramen en distels; die den uitweg moét vinden, en zoekt tot hij hem gevonden héeft. Het is dat de Gentenaar, hoe hem boeie en niet loslate een
| |
| |
beangstigende werkelijkheid, zijn geest geen ruste gunt; dat hij geen vrede vindt naar den geeste, zoolang, in zijn gemoed, de realiteit niet gegroeid is tot het Evenwicht, dat ik Stijl noem.’
***
‘De Paarden van Diomedes’ blijkt, vergeleken aan het hier omschreven karakter, wel een zeer gentsch gedicht. Een pijnend, een ziekelijk-scherp inwerken op zin en zenuw, gebonden door een geestelijke vrijheids-drang, een fel, bijna tirannisch heerschen van het intellekt als kunst- en levens-stijl.
Het is geen wonder dat waar de levens-stijl zoozeer in de vrijheid en heerschappij van het intellektueele gezocht wordt, de zoeker als vijand de pose ontdekt, die de schijn van zulk een stijl is. Ook de pose ontstaat door het vrijmachtig intellektueel beheerschen. Wanneer het verstand zegt: ik wil zoo zijn, en indien ik zoo niet ben, dan wil ik zoo schijnen, - op dat eigen oogenblik is hij aanwezig. Hij tracht met uiterlijke middelen de vorm voor te spiegelen die alleen werkelijkheid is als verschijning van innerlijke kracht. Ontstaat dus iemands vorm, iemands stijl, uit de volle, onverdeelde kracht van zijn natuurlijk-geestelijk wezen, dan kan er bij hem van pose nooit sprake zijn. Hij zou niet weten waarom hij schijnen moet, daar hij toch onafgebroken is. Zijn stijl kan nooit anders zijn dan innerlijk zelf, uiterlijk voorgesteld. Maar anders wordt het, wanneer hij leeft uit een verdeeld innerlijk. Wanneer een verstandelijke macht in hem gescheiden gedacht wordt van een zintuigelijk leven. Wanneer hij zich eenerzijds dier, anderzijds engel voelt. Ja, dan is de verleiding groot zich als
| |
| |
engel - zij het dan alleen door kapsel of kleeding - voor te doen, al ware het slechts als spel.
Deze verschieting van levens-houding in pose, van ernst in spel, van waarheid in schijn, is het fenomeen dat Van de Woestijne in zich ontdekt heeft en dat hem, nu hij belang gaat stellen in geestelijke waarden, dwingt tot nadenken.
Hij doet dat verstandelijk. Niet als iemand die uit een ingeboren denkbeeld gedachten ontwikkelt, zoodat vooral hun verwantschap hem voortdurend voelbaar blijft, maar als een die onderscheidt, die alleen door het eene begrip af te grenzen van het andere en ze daarna saam te binden in een systeem, tot het besef van een eenheid komt. Analytisch, zooals denkers, niet synthetisch, zooals dichters doen.
Zoo onderscheidt hij ook bij de kunstenaar nadrukkelijk vorm-stijl van levens-stijl. Hij ziet niet in de eerste de in een bepaalde stof overgebrachte laatste. Maar hij schept er behagen in na te gaan of niet in de kunstenaar en zijn materiaal machten en weerstanden werken, waaraan de vorm-stijl wel, de levens-stijl niet onderworpen is.
Dit is zeker een geoorloofd onderzoek, al houdt de lust ertoe een gevaar in voor de dichter die zich eraan overgeeft. Zien we evenwel wat Van de Woestijne als uitslag van dit onderzoek kennen doet, dan vreezen we dat hij ook hierin niet verder heeft gezien dan zichzelf.
De vraag is deze: ondervindt iemand die geraakt is tot Levensstijl, bizondere moeielijkheden aleer hij, in zijn kunst, tot Vorm-stijl geraakt?
Zeker, zou ik willen antwoorden: hij kan zoowel in zijn materiaal als in zijn eigen innerlijk moeilijkheden ontmoeten, die zijn uiting belemmeren.
| |
| |
Van de Woestijne zegt dit ook, alleen met dit onderscheid, dat hij voor ‘zijn eigen innerlijk’ slechts een deel daarvan stelt, en wel enkel het physiologische.
In de bladzijden die ik hier bespreek - ze komen voor in het opstel over Théo van Rijsselberghe - vallen onze gedachten over het kunstenaarschap van Karel van de Woestijne geheel samen met zijn eigene over àlle kunstenaarschap.
Intellekt - schiftend verstand dat op zijn hoede is voor overrompeling door het overtollige en overweldigende der zintuigelijke gewaarwording - als schepper van Levensstijl. Deze wel ook tot Vormstijl dringend, maar deze laatste toch hoofdzakelijk bepaald door het physiologische - ‘de individueele physiologie van den artist.’ ‘Vormstijl vergt meer van de zenuwen dan van het intellekt.’
Ik geloof dat deze, Van de Woestijne's voorstelling van hoe kunstenaars geschapen zijn, overeenkomt met de Van de Woestijne die we kennen leerden uit ‘De Paarden van Diomedes’.
In werk zoowel als leer heeft deze vlaamsche dichter zich ontwikkeld tot de konsekwente en talentvolle vertegenwoordiger van een dichterschap dat we kunnen waardeeren, maar dat we tevens, in Noord-Nederland tenminste, overleefd achten.
***
Noem deze poëzie hoe ge wilt, ze behoort tot het voorbijgegane tijdperk, de tijd van fysiologie en naturalisme. Als Diomedes de namen van zijn paarden geroepen heeft, zegt Van de Woestijne dat hij hun zinrijke beteekenis ‘smaakt in zijne hersenen’.
| |
| |
Kleine trek, maar die niet teekenender zijn kon; hij is van de bedoelde jaren de naieve signatuur. En wat het proza betreft, geen enkel van de opstellen die in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ werden gebundeld, is zoo zuiver en gelijkmatig, zoo van het begin tot het eind bevredigend, als het laatste, dat aan de schilder Claus gewijd is: de voorstelling van een man, ochtend, middag en avond gaand door zijn vlaamsche natuur.
Tien tegen een dat Karel van de Woestijne aan dat wat in Nederland en elders onder geestelijke poëzie verstaan wordt, levenslang vreemd zal blijven. Geest - we zagen het - kent hij enkel als intellekt. Gevoel verlangt hij alleen als gewaarwording. Dat het scheppende leven zelf geest is, die zich in ons uitstort, die gewaarwording en intellekt voor dienaars heeft, die als verbeelding vizionnaire vorm geeft aan ontroeringen en verrukkingen die wij gevoel noemen in hooger zin dan zijn fysiologische, - het zal nooit tot hem doordringen.
Toch is dit geloof in de onmiddelijke en onverklaarbare aanblazing van het scheppende leven - dezelfde die vroeger inspiratie heette - van oudsher het onaantwijfelbaar bezit geweest van bezielden en dichters. En alleen in tijden van ondergang kon de oorsprong van de poëzie worden nagespeurd in brein en zenuw, en niet toegeschreven aan het onberekenbaar en-thousiasme, de God-in-ons, de geest, waaiend waarheen hij wil.
Ieder die dit aandachtig leest, zal toegeven, dat hier tweeërlei dichterschap scherp tegenover elkander staat.
De vertegenwoordigers van het eene voelen hun lichaam orgaan van gewaarwording, hun geest filter
| |
| |
van gewaarwording, hun stijl bezonkenheid van gewaarwording. Die van het andere voelen hun geest, onder onnaspeurlijke ingeving, scheppende verbeelding.
Dit onderscheid aan het licht te brengen, was het doel dat me tot deze bespreking heeft aangelokt. Juist waar niet een onbelangrijk of een fantasie-loos schrijver, maar een talentvol dichter en kunstenaar als Van de Woestijne - een die we om verschillende eigenschappen en vermogens waardeeren en bewonderen - zóózeer alles doet zien wat we afkeuren, blijkt dit verschil geen kleine persoonlijke aangelegenheid, maar een waardig onderwerp van algemeene belangstelling, en rakende aan een levensbelang van onze nieuwere poëzie.
De keus: voor of tegen? die bij de beschouwing van dit onderscheid zich telkens weer aan jongere dichters opdringt, kan op den duur niet worden ontweken. Het antwoord beslist over de vraag of te midden van de zich wetenschappelijk scholende leeken-wereld de Poëzie aan deze en haar methoden onderworpen, of vrij en uit haar eigen verbeeldingsbeginsel levend zal zijn.
1913. |
|