| |
| |
| |
Dr. A. Kuyper
De menschen strijden met elkander en als zij zijn voorbijgegaan komt de nakomeling en zegt dat zij zooveel met elkaar gemeen hadden en dat zij in hun weerstrijd eigenlijk hetzelfde hebben bestreefd. Groen en Thorbecke, Van Houten en Kuyper, en allen die tusschen en om hen waren, wat hebben zij de scheidingslijnen scherp getrokken, wat hebben zij zich schrap gesteld, en triomfantelijk uitgeroepen: zie hier, zoo ge ooit een zaagt, één die niets met u gemeen heeft, uw tegenpartij, uw vijand tot op den dood! - En dan komen wij, de tijdgenooten van maar één geslacht later, en zeggen: ziedaar de lieden die allen, allen, herleving van de zeventiende eeuw bedoeld hebben, en die allen zijn van hun stuk geraakt toen er zich een ontwikkeling opdeed die in de zeventiende eeuw niet kon worden voorzien. Hun vijandschap ligt daarin dat zij elk een andere opvatting van de zeventiende eeuw hebben. Stel hen tegenover de twintigste, en ge zult zien dat zij vrienden zijn.
***
Toen Dr. Kuyper in 1874 zijn lezing uitgaf: Het Calvinisme, Oorsprong en Waarborg onzer Constitutioneele Vrijheden, toen plaatste hij vóór zijn aanhef de mededeeling, dat hij de stelling, in dat geschrift vervat, ‘eerlang, breeder opgezet en vollediger toe- | |
| |
gelicht, aan de critiek onzer geschiedkenners en staatslieden te onderwerpen’ dacht. Onze geschiedkenners en staatslieden zullen, meen ik, gemeesmuild hebben, en wat hun betrof, de noodzakelijkheid van zulk een herhaling niet hebben ingezien. Immers, de bedoeling van de schrijver was overduidelijk: al wat hier en elders Reformatie en Humanisme tezamen hadden tot stand gebracht, schreef hij uitsluitend aan de Reformatie toe, terwijl dan daarenboven die Reformatie door hem in haar strengste verstelseling, in het Calvinisme, begrepen werd. Voor ieder die de geschiedenis, ook maar weinig, kende, kon de vraag of dit rechtmatig was, zelfs geen vraag zijn die in ernst te stellen viel; - al zou hij met belangstelling kennisnemen van al wat een zoo overtuigd man als Dr. Kuyper bij zijn onderzoek had aangetroffen. En de staatslieden? Wel, voor hen was Dr. Kuyper van juist zooveel beteekenis als hij aanhangers of bondgenooten winnen kon.
***
Hoe is het mogelijk - vraagt men zich - dat iemand die een zoo-klaarblijkelijk-onjuiste stelling uitspreekt, en haar levenslang verdedigt, ten slotte niet enkel zijn landgenooten dwingt tot luisteren, maar naarmate hij aan aanhang wint, hen noodzaakt tot tegenspreken, zoodat, als hij eindelijk in het bezit van een zeer wezenlijke macht over hen geraakt is, het een oogenblik schijnen kan alsof er, voor het heele land, niets belangrijkers te doen is dan het loochenen van wat ieder al lang wist dat een onwaarheid was?
Hoe is dat mogelijk? -
| |
| |
Het antwoord is: doordat die klaarblijkelijk-onjuiste stelling een halve waarheid was, en, mede gedurende de werkzaamheid van Dr. Kuyper, de miskende helft.
***
Het is de fout geweest van de dus-genoemde Liberalen dat zij al gauw voor verschillende schakeeringen van het volksleven geen oog hadden. Parlementair stelsel, neutraal onderwijs en een schaars-gegunde Oranje-roes waren de magere soep en het nagerecht waarmee van staatswege de Natie gespijzigd werd. Wanneer tegen hun bestuur een partij zich verzetten zou, dan kon ze dat door de meer bizondere en gemoedelijke behoeften van het volk te doen opkomen tegen hun verstandelijkheid en algemeenheid.
Maar dit kon niet met kans op welslagen, voor uit zichzelf het Liberalisme aan kracht verloor.
Als de waarheid van een toestand, van een leven, ook van een volksleven, moet worden saamgevat, dan is hij die dat in waarheid doet, zich bewust van een méér-zijdigheid. Hij weet dat het leven verschillende kanten heeft, hij is er op bedacht aan elk van die kanten zijn recht te laten, - hij weet alleen, en dit kan hij niet vermijden, dat als het op een eindelijk saamvatten aankomt het overwicht naar deze of naar gene zijde zal gelegd worden door zijn eigen natuur. Thorbecke en Groen van Prinsterer konden vrienden zijn en beiden konden niets anders bedoelen dan een nationale staatsinrichting en wetgeving, die met de christelijke zoowel als de humanistische zijde van ons volksleven rekening hield, - maar toen
| |
| |
Thorbecke de wet stelde legde hij de nadruk op het humanistische en vervreemdde van zich Groen van Prinsterer die het op het christelijke zou hebben gedaan. Dat Thorbecke, en niet Groen, de wet stelde, was evenwel geen toevalligheid. Het bewees dat van zijne, en niet van Groens soort, de kracht van het toenmalige leven was. Het bewees dat in de samengroei van humanistische en reformatorische werkingen, in het volk als geheel genomen, het humanistische de leiding had.
Men zou zich zeer vergissen als men meende - hoewel het er dikwijls al de schijn van had - dat Groen en wie na hem kwamen het humanistische wilden verslaan door het reformatorische: zij hebben enkel bedoeld dat het reformatorische de leiding kreeg.
Groen was een bewonderaar van Plato, zoozeer zelfs dat diens schoonheid van stijl nu en dan in de zijne doorklinkt, en hij zag zijn christelijke beginselen wel eens op de wijs waarop Plato de zijne zag: als van eeuwigheid bestaande wezenheden, met het Hoogste Wezen in onafscheidelijk verband. Mochten stijl en zienswijs alleen de vorm betreffen, - hij wist óók wel dat de vorm de eene zijde van alle leven is, en dat dus zijn leven, naar de eene zijde christelijk, naar de andere als humanistisch verscheen. Maar op het christelijke legde hij de nadruk.
Naturen als de zijne hebben tegenover het leven een zeker wantrouwen. Hij hoorde tot de edelste en voornaamste Nederlanders - naar de geest, meen ik - die toentertijd geleefd hebben. Ik zag eens een jeugdportret van hem, en het trof me dat als men aan de afbeeldingen van geniale europeesche jongelieden uit die vrijheidstijd die het eerste derde van
| |
| |
de negentiende eeuw was, een nederlandsche zou wenschen toe te voegen, deze daartoe dienen kon. Maar de haagsche jonkman, die in 1830 te Brussel de keus kreeg tuschen de kreten van de oproerlingen en het geloof tot bekeering dat de verkondiger van het zwitsersch Réveil, Merle d'Aubigné hem predikte - deze naar vrijheid dorstende en voor schoonheid begeesterde had in de adel en de voornaamheid van zijn wezen een element van wantrouwen tegen.... God. Het woord ontsnapt me, want ik zie niet als hij het Leven in zijn verlédene Verbeelding, en de naam die het besef van dat Leven opsluit in een schepping die geworden is, is de mijne niet. Maar hijzelf zou het zoo hebben gezegd. Wantrouwen tegen God, die ook in de vrijheidsdrang van de groveren, ook in de ongerechtigheden van de wording, ook in alle onklare Heden zich uitspreekt, en niet enkel in de Overlevering wordt gekend. ‘Alle godsdienst is traditioneel’ schreef hij, en de gedachte dat zijn God, dat een levende God, zich altoos opnieuw zou openbaren, die gedachte is niet bij hem opgekomen. Het Christendom de eenige godsdienst, en al wat goed was in andere godsdiensten of stelsels daaraan verwant of eruit overgenomen. De Reformatie de herstelling van het ware, het Evangelische christendom, en alle verdere christelijke ontwikkeling als onbelangrijk of tegen-christelijk afgesneden. De belijdenisschriften van zijn Kerk de eenig-ware saamvatting van het Reformatorische, en - in de Kerk tenminste - daaraan vastgehouden. Zien we in deze geheele opeenvolging niet het wantrouwen van de mensch, die alleen nog maar logisch in het handhaven van het oude zijn durft, maar alle nieuwe leven vreest? - Toch is er een tijd in de groei van welk leven ook,
| |
| |
dat de waarheid van dat leven in de afteekening door het vreesachtig verstand gebannen ligt. Het wil zeggen, dat in Groen het nederlandsch christendom intellektueel werd, en als zoodanig zijn meeste werking deed. Dat het die deed is ontwijfelbaar. Dat het nederig en sterk maakte, geduldig en rusteloos, - ik geloof dat Groens leven het bewezen heeft. Ik geloof ook dat het, eenmaal op schrift gebracht, een wapen geweest is voor een heel volkje van Christenen.
Er was namelijk, sinds het eerste eeuw-kwartaal, in Nederland een herleving, ook van gemoedelijk christendom. Gedeeltelijk door het Réveil, maar ook een vaderlandsch. In de eerste plaats een gehechtheid, een aanhankelijkheid, een welberaden vasthouden ook, aan de geloofsleer, in groepen en bij eenlingen die, door het land verspreid, de voeling met elkander verloren hadden, en schuchter waren temidden van het heerschend rationalisme, maar die opleefden en verademden waar stoutmoediger belijders de atmosfeer in tocht brachten. En zulke ontbraken niet zoodra het hart weer spreken ging. Het hart is altijd de bron en de scheppingsmacht. Het Leven zelf spreekt er door en het brengt uit nieuwe liefde nieuwe vormen van leven voort, of vernieuwde, in een nieuw licht beminde oude. De scheppings-drang naar deze laatste was evenals die naar de eerste opnieuw gaande geraakt in Europa. En ook hier. Gemeenschap met zijn oorsprong - God -, liefhebbende gemeenschap daarmede in zijn menschgeworden Liefdewezen - Jezus -, het gevoel dat altoos en eens-voor-al de eeuwige Liefde in de mensch gekruisigd is en de zekerheid dat wie dit voelt en die gekruisigde liefde in zich weet voorgoed verlost is van de ellende en de onmacht die zijn
| |
| |
mensch-zijn eigen is: - dat was de inhoud en de uiting van een leven dat in verzet kwam tegen het geloof aan rede en menschelijke volmaakbaarheid, en de angsten en verrukkingen waardoor dat leven zich aankondigde en ontwikkelde werden ook door Nederlanders weer gevoeld. Om geen andere namen te noemen dan de zeer bekende: de altijd ‘uit het gevoel levende’ Bilderdijk had in dit verzet ten slotte zijn houding tegen de Geest der Eeuw gevonden, en had reeds in 1815 te Amsterdam zijn kring van oefenende vrienden; - Da Costa, die enkele jaren later tegen die Geest der Eeuw zijn Bezwaren schreef, mocht voortaan terecht als de ziel van de religieuse herleving worden aangemerkt. De engelsch-mehodistische strooming, naar Genève en vandaar als Réveil heel Europa doorgeleid, vereenigde zich bij ons met de nationale. Calvijn en Dordt werden opnieuw de brandende namen, in de spiegel van de tijd opgevangen uit het verleden en teruggeworpen op het scherm van toekomstige verwachtingen. Een vaderlandsch religieus leven, in voeling met het europeesche, ging zich in weerstrijd bevinden, niet enkel met de lauwe en leege rede-vereering, maar ook met een andere scheppingsdrang. Een andere, even vaderlandsche, en even europeesche scheppingsdrang was de humanistische. Was van de eene de religie - in haar wezen innerlijke gemeenschap met het Eeuwige - de hoofdzaak, - voor die tweede waren het poëzie en kunst, wijsbegeerte en wetenschap: al wat dat Eeuwige in zinlijke verschijning toont en verklaart. Ook deze was vaderlandsch, ook deze werd gesterkt door eerst engelsche, daarna andere buitenlandsche invloeden; ook deze vond haar ideaal in de Republiek van de Zeven Provinciën. Voor zoover
| |
| |
het staats-leven betrof vonden beiden in de constitutioneele Monarchie die Republiek niet onwaardig voortgezet, wenschten tenminste niet er tegen op te komen. Het sprak vanzelf dat de strijd van de protestantsche tegen de humanistische richting eerst met kans op welslagen gevoerd kon worden, toen de laatste, na te hebben gezegevierd, verslappen of verstarren ging. Deze eindelijke strijd is door Dr. Kuyper gevoerd.
***
Dr. Kuyper onderscheidde zich van Groen door een grootere neiging voor het zinlijke. Waren voor deze de opzichzelf levende beginselen de hoofdzaak en bijna het eenige, gene beminde hun inwerking op en hun herschepping door de individu. Kon daarom deze, ondanks alle moeite, er niet in slagen de gemeene man te bewegen, gene deed het, ja maakte het winnen en vasthouden van die bondgenoot tot zijn welhaast eenig doel. Doende wat Groen wel gewild had, en inderdaad blijvende binnen de denkbeelden van die Meester, leek het onweersprekelijk dat hij niets was dan zijn opvolger onder veranderde omstandigheden: de veldheer die aan het hoofd van de troepen gesteld werd nu de opperbevelhebber in zijn tent de plannen tot de aanval had gereed gemaakt. Dit was ook zoo, maar toch lag zoowel in zijn aard als in zijn opgaaf iets dat tegengesteld was aan Groen. Groen kon begrijpen, desnoods billijken, maar noode goedkeuren dat van zijn Kerk zich afscheidde wie er zich in bezwaard voelde; - Kuyper die de beginselen in de menschen zag vond afscheiding een natuurlijk gevolg van eigenaardig leven, en aldoor nieuwe
| |
| |
groepeering een teeken van groei. Voor hem gold de huisvader die priester was, de Calvinist die onmiddelijk tegenover zijn God stond, als de zichtbare unitas van het Christendom. Hij was, met één woord, een humanist, wiens mensch-norm een Calvinist uit de bloeitijd was. De Christen ziet op God, de humanist op de mensch, mocht hij Groen nazeggen; maar hij zag óók op de mensch, hoewel dan op de zondige. Die Calvinist, overgebleven hier en daar in Nederland en wakker te maken in meerderen, dat was de mensch waarmee hij werkte, waarmee hij opereerde - zei ik haast -, en die, als drager van Groens beginselen, met recht - mocht hij meenen - in de plaats van die beginselen trad.
Kuyper was een kunstenaar, die door zijn woord Calvinisten schiep. Hij schiep ze en behield ze in de werkelijkheid, en tegelijkertijd schiep hij hun type in de geschiedenis. Groens beginsel: soevereiniteit in eigen kring, door deze vrijwel gezien als eensverkregen of verworven rechten, werd voor hem, met verbreking desnoods van elke bestaande eenheid, het soevereiniteit-scheppend vermogen in de eenling die zijn menschheid als goddelijk kon gelden doen. Zijn Calvinist werd een Individualist zooals er nooit tevoren een was geweest.
En nu vraag ik u hoe deze uit het humanistische kamp gekomene, in zijn wezen humanist geblevene, maar met calvinistische menschen als eenheden werkende, niet de ware man zou zijn om alle humanistische voortreffelijkheid over te brengen op zijn Calvinist-kreatie, en de zondige Individualist te scheppen die de humanistische Individualist versloeg!
Het wapen dat daartoe dienen kon lag voor het
| |
| |
grijpen en was ook door Groen gebruikt. Overal waar in het verleden aan calvinistisch-humanistische strevingen iets goeds te wijten viel, moest dat goede aan het calvinistische element alleen worden toegeschreven, - indien iets kwaads, dit aan het humanistische.
De brochure die ik tevoren noemde is van dit streven de reeds volledige uiting. Hij hield er zich mee binnen de konstitutioneele staat, en bewees daardoor dat hij een boven het liberale uitgaand beginsel niet had. Hij noemde haar Een Nederlandsche Gedachte, tegelijk een toespeling op Groens blad en een instemming met Groens eenheid-gedachte. Hij schreef aan het Calvinisme de deugden toe, die Groen ook eraan had toegeschreven. Maar hij deed meer: hij schiep een levende Calvinist. Door die konkreetheid was hij anders dan Groen, door die levende konkreetheid was hij op dat oogenblik beter dan de liberalen.
Het was niet toevallig dat Potgieter schik had in zijn optreden, dat Huet oog kreeg voor de kleurigen tastbaarheid, de verscheidenheid, van groepen in het volksbestaan, dat Van Vloten de karaktervolle Calvinist prees boven de verwaterde moderne, dat zelfs Fruin, reeds professor in Leiden toen Kuyper er studeerde, gevoel had voor - zij het dan ook wat schril belichte - opdoeming van historisch volksleven. Deze heidenen zagen allen, humanistische groei in calvinistische vormen, terwijl zooveel humanistische vorm om hen heen verstierf.
Toch was, alleen in zijn titel al, de aanval op hun overtuiging onmiskenbaar. Het Calvinisme Oorsprong en Waarborg onzer Constitutioneele Vrijheden.
Vijfentwintig jaar na deze hield Dr. Kuyper zes andere lezingen: de Stone-lezingen over het Calvi- | |
| |
nisme. Zooals hij in de eerste, een jaar voor hij lid werd van de Voksvertegenwoordiging, zijn gedachte had uitgesproken, zoo vatte hij in de laatste al haar vertakkingen samen, een tweetal jaren vóór hij Minister werd. Begonnen met afzien van de vruchtelooze arbeid de Schriften te verdedigen tegen moderne tekstuitleg, en het geloof in de harten van de Calvinisten aanvaardend als het feit bij uitnemendheid, had hij, gedurende het tusschengelegen tijdperk, de beginselen van Groen pasklaar gemaakt voor die geloovigen; had hij zijn Gideons-bende gedreven tot de Separatie die Groen niet wilde; had hij een Vrije Universiteit gesticht, waar - souverein in eigen kring - geen andere denkbeelden zouden geleerd worden dan zijn eigene; had hij, toen de moderne staat niet te plooien bleek naar de dortsche belijdenis, de belijdenis naar die staat geplooid; en liet, eenmaal zijn Hoofd geworden, die staat onveranderd.
Begonnen, gelijk Groen het wilde, ter redding van het nederlandsch geloof naar vermeestering van de staat te streven, was als natuurlijk gevolg van het feit dat dit geloof, strijdbaar, alleen leefde in weinigen, de vermeestering toen ze plaats vond eene, die alleen zijn partij ten goede kwam.
Zijn partij - en wie met haar verbonden was. Want afgescheiden van alle anderen, kon alleen door een bond met alle anderen de overwinning bevochten worden.
Ondersteuning door de staat van hoogere en lagere christelijke propaganda was het gewicht waardoor de schaal die aan de andere zijde de humanistische propaganda droeg in evenwicht wordt gebracht.
In dit evenwicht is de strijd voleind die tusschen twee oude nederlandsche partijen ging. Uiteengegaan
| |
| |
en door alle graden van geestelijke weerstrijd heen hebben zij in gelijke bedeeling door de constitutioneele staat hun eenheid teruggevonden. Beide wenden zich ter verdediging van die staat tegen de scheppingsdrang die uit een nieuwe gemeenschap komt.
1905. |
|