Persephone en andere gedichten(1885)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Andere gedichten. [pagina 23] [p. 23] De roze. Ik had mij moê gedwaald door bosch en bergen En zachtkens schreed mijn voet, omdat een stem Den wind zich paarde, waar hij suiz'lend door De stille blaad'ren luwde en duizendtongig Mij tegenlispte of langs de hellingen Der zuiderbergen zweefde en de echoos riep, Die speelziek tusschen 't groen der wingerts schuilden En van dien telg der zon de taal der liefde Bedwelmend zoet vernamen, om ze aanstonds Der eenzaamheid te doen verstaan en mij. En lager daalde ik, als de zonne in 't Westen, Alleen als zij, naar 't lief'lijk dal waarom zich, Gelijk een droom om 's dichters geest, het kleed Der sluim'ring had gelegd. De heuvelhelling Ontrolde een groen tapijt, waarlangs alleen Een zoete Nymphe gaan mocht, docht me, om ginds [pagina 24] [p. 24] De fluistertaal der bloemen te beluist'ren, Waar schoonheid woonde en met haar stilte. 'k Vlijde Mij neder waar een enk'le, stoere stam Zich zwijgend dalwaarts boog, verlangend de armen Uitstrekkende - of ook hij geen ruste vond. Der bloemen wierook geurde een hulde omhoog Den Geest der nachten, die zich stil en zacht Uit de aarde hief, en niet ver van mij stond Een witte roze, die, het kopjen nijgend, Zich sluimerziek in een onzichtbre wolk Van geuren had gehuld, gelijk een maagd In eigen onschuld - wen geen dartle droom Het beeld eens and'ren in dien sluier weeft. Zoo zat ik lang en zag - en zielewieg'lend Omvloeiden mij der bloemen beden, rein Als de âam eens kinds en diep als 't hart der liefde, Zich huwende aan een stem als 't lied der lent; Zij weefden zich om mij, om mijne ziel, Maar die was mijn niet meer. En voor mij stond Dezelfde roze, maar in purpren droom: Ik zag toen hoe zij langzaam 't kopjen hief, Haar blaadjens oop'nend, doch om ze aanstonds weer Te sluiten - en zij boog nog dieper neer Op haren stengel, die vooroverleende [pagina 25] [p. 25] En kwijnend zonk. Wat toen mijn hand bestuurde, Ik weet het niet, maar 'k plukte zacht en snel De teedre bloeme en drukte kussen op Haar blaad'ren, vol, tot stervens vol van lust: Een zenuwsiddering van zaligheid Beving me, en zie, de bloeme bloeide weer De pur'pren blaadren spreidde zij vaneen En in het midden prijkte, zelf een zon, Een enkel, reinheidstralend dauwjuweel; En weder vloeide een wolk van geuren om haar, Oneindig heerlijker dan ooit te voren, Maar daarin aâmde ik mee: ik was een knop, Ontbottende onder d'ademtocht der lente, Een levend lied, ontwakende in de ziel Der liefde, en levende ook in haar alleen. Toen week die hemeldroom - en ik ontwaakte; Daarboven wuifde 't groen in 't zuiver duister Der luchten, voor mij bloeide in stil gepeins De witte roze, en langzaam stond ik op En ging met zachten gang langs 't groen des heuvels En hoorde een stem, van verre, zeer van ver.... Januari 1882. Vorige Volgende