Persephone en andere gedichten(1885)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Sproke der zee. Op 't blauwe zeevlak lag een eilandrij, In lentegroen en uchtend-zonneglans, Een deel van 't Paradijs, in droom gezonken Bij de allereerste liefde en onbewust Van doem en dood. - En zachtkens dreef mijn hand Met lichten riemslag 't ranke vaartuig voort, En 't water rimpelde op en 't vloeide neer, Als in mijn ziele een beeld van vreugd en vrede: Want vóor mij zat in 't volle zonnelicht Een donkerlokkig kind, wier stem mijn ziel Als zachte regen was in 't licht der lente, Wier blijde zilverlach mij klaarder scheen Dan 't klaat'ren der fontein den moeden wand'laar. Zij zeide veel dat later, lang daarna Soms in mijn ziel rees en mij stil deed staan [pagina 27] [p. 27] Als een, die in de duisternis van ver De stem hoort van een vriend, doch weet niet waar, En met gebogen hoofd blijft luistren, lang Nadat die klank verruischt is in den nacht. Maar eenmaal toen we een eiland naderkwamen Boog zij zich dichter tot me en hield mijn arm Terug met hand en stem, die fluistrend zeide: ‘Roei hier niet meer!’ En daar ik met een glimlach De riemen inhield, ging zij zachtkens voort: ‘Daaronder is 't paleis der vreemde vrouwe, Een wonderschoon paleis, weleer gewerkt Uit witte blaad'ren, fijn en zilveraadrig, Die nimmer welken, doch versteenend sterven Wanneer de wind hen aanraakt. Zie, maar stil! Zij leeft en lijdt daaronder - de Ouden zagen Haar soms wanneer ze aan 't zeestrand zwijgend zwierf - Maar dat is lang geleên. Daar is een gaard Vol witte wonderbloemen, die weleer Een enkle aanschouwde om kort daarna te sterven Van zooveel lieflijkheid: daar zingt zij liedren, Zoo smartlijk teêr en toch zoo toov'rend schoon, Dat zelfs de zwaan haar laatsten zang vergeet En zwijgende onderduikt en luist'rend sterft.’ En roerloos lag ik aan den rand van 't vaartuig, [pagina 28] [p. 28] Dat voortdreef boven 't zilverblank paleis: Ik zag der bloemen bleeke, stille kelken, 'k Zag duizend wond'ren waar de taal bij zwijmt, En eénzaam tusschen 't loover zag ik haar: Zij zong - alsof die ziel gebroken ware En al haar lijdenslied'ren lang en langzaam Te voorschijn vloeiden, immer weder vloeiden, Daar 't zwaartste 't diepst in 't harte was gezonken En als herinn'ring steeds daar achterbleef. Ik voelde een kus op 't voorhoofd, hoorde een lach, Een stem wier dartle klank mijn mijmring brak, En toen ik opzag gleed het vaartuig kalm Aan groenen oever en mijn gidse stond Reeds dáar en wachtte dat ik volgen zou. Ik volgde dan, doch niet als kort geleên, Daar 't zwaarst wel diepst in 't harte was gezonken, Doch als herinn'ring steeds daar achterbleef.... Februari 1882. Vorige Volgende