| |
| |
| |
De roof van Persephone.
In effen welving daalde 't zonnedak
Op Enna's dal en van de bergen daalde
De stille scheem'ring neer uit donk'ren beuk
En palmenloof; reeds nijgde zich op 't veld
Een bloem na de and're zacht ten zoeten slaap,
Ën voog'len tjilpten laat hun laatste lied,
In 't myrtenloof, met rits'lend wiekgeruisch.
Doch aan het meir van Pergus, waar de bloemen
Dichtdonzig zwellen onder 't zachte groen,
Baadden de schoone Nimfen zich en hieven
In 't zwemmen't hoofd, waar 't lange, gouden haar
Van daalde en golfde langs den blanken rug;
En onder vroolijk lachen en gezang,
De blonde lokken zwaaiende om den nek,
Dreven zij weg op 't meir, zoodat de tonen
| |
| |
Steeds verder deinden op den avondwind;
Tot straks het antwoord heller wederkwam
Van d'oever, waar heur zachte zust'ren leunden
Op d'arm, die wegzonk in het malsch gebloemt';
Of waar een wilg 't blauw loover nederboog,
En spiegelde in den vloed, die langs haar streek.
Zoo was ook Kora daar en wijl rondom
Der Nimfen stemmen kwamen door de stilte,
Vlocht zij zich zwijgend eenen bleeken krans
En kroon van jonge leliën, ontloken
Bij 't vallen van den avond en zij wond
Er blaren door van populierenloof,
Ze plukkende, als de wind ze 't ruwst bewoog.
En Afrodite zag haar uit de vert',
En uit de vert' lachte Afrodite luid,
Zeus' dart'le dochter, en zij wierp een wolk
Van bloesems uit haar handen in de lucht,
En zag ze na en ving ze lachend weer
Op hoofd en schouders, en in 't lachen riep zij
Tot Kora: ‘Kom en lach nu, wijze zuster!
Hoe zoudt gij passen in den blijden kring
Van lichtgeschoeide Goden, schoone Goden!
Ik wed, dat gij zoudt zitten aan de voeten
Van Vader Zeus, wanneer die pijn in 't hoofd heeft,
| |
| |
En heet te peinzen.’ Zoo sprak Afrodite,
Zeus' dart'le dochter, en bij dat geluid
Hief Kora zachtkens zich omhoog en zei -
Maar met een glimlach, die geen glimlach was -
‘Zie, 'k wond mij ook reeds bloemen, Afrodite;
‘Zij spiegelden zoo bleek in 't blauwe meer,
‘Dat ik ze schoon vond, toen ik straks in 't meir zag.
‘Zie, 'k zal mij ook nog dien Narcissos nemen,
‘Hij blikt zoo bevend naar zijn bevend beeld...
‘Zijn geur is anders dan van and're bloemen...
En sprekend bukte zij ten slanken steel
En brak dien; doch nog hield ze 'm niet omhoog,
Toen éen geluid de stille luchten spleet,
En van de bergen dreef een wolk van damp
En rolde went'lend over 't dreunend veld.
Luisterend poosden op het meir de Nimfen,
En wierpen toen luid-schreiend zich vooruit
En zwommen naar den zachtgebogen zoom;
En allen zamen vloden over 't veld,
Met angstig handgebaar en lang geschrei,
Zich reppende achter boschjens en naar heuvels,
In 't groen verscholen en in 't rond verspreid.
Ook Afrodite vluchtte en, wijl zij vlood,
Riep zij, in 't wijken wenkend, Kora's naam.
| |
| |
Doch eenzaam starend stond Demeters kind;
Want in het midden van den nevel zag
Ze een zwart gespan en de ijzerzwarte rossen
Voorttrapp'lende in den mist en, somber groot,
Zag zij den menner op den wagen staan.
En als een vloedgolf drong zich in haar ziel
De erinnering aan al haar somb're droomen.
En bleek, voorovernijgende in den nacht,
Lispte zij: ‘Aïdoneus!’ Langs haar schoot
De wagen, wendend, wijl met forschen dreun
De donkre God neersprong en naast haar stond: -
Hij was in vorm als Zeus, doch o, hoe anders!
Bij Zeus was alles licht, zijn lokken hel,
Zijn klaarblauw oog zoo kalm, en hier het oog
Donker en somber en de lokken zwart.
Gelijk een regenwolk, die van den hemel
Gevallen, om een bergtop hangt, zoo hing
Om hem de nacht des Afgronds, wijl om Zeus
De citherzang opwiegde en 't snarenspel,
Dat in den morgen blijden toongalm geeft,
En zoet als geur van bloemen voor den nacht.
En op haar lippen lag zijn naam en langs
Haar arm de kille bloem met doodengeur,
En in haar oog de schemerende lach,
| |
| |
Waarmee de Dag zijn bleeken broeder Nacht
Zwijgende groet aan de' ingang van 't heelal.
En in zijn armen droeg hij haar omhoog,
Zich heffende op de trede in slanken zwaai,
En greep de teugels - vóór hem lag zij neer,
Als lag zij droomende eenen langen droom,
En de armen strekkende aan den teugelgreep
Joeg hij de rossen zwijgend naar den afgrond.
|
|