| |
| |
| |
De Onderwereld.
Diep tusschen steile wanden wond hun weg
Eng kronk'lend voort in telkens dieper nacht,
En immer groeide er een verward gedruisch,
Vanwaar zich waterval op waterval
Onzichtbaar tusschen rotsen nederwierp;
En berggevaarten nijgden naar elkaar
Het stompe voorhoofd, als twee reuzenstieren,
Die duiz'len van den wederzijdschen stoot,
Doch, duiz'lend, vaardig staan tot nieuwen kamp.
En over enge kloven hing een woud
Van zwarte stammen met verschroeide blaren,
Die dor saamruischten bij der rossen komst.
En boven waatren, scheemrende onder haar,
Zat Echo, eenzaam op een rotsenpunt,
In slaap gegonsd door 't grommende gebruis
| |
| |
Van katarakten, romm'lend door 't gebergt'.
En toen zij, half ontwaakt door vreemden klank,
Met murmelende lippen om zich zag,
Scheen 't haar als vlood daar diep een donkre schim -
Doch, 't hoofd vooroverbuigend, look ze 't oog
En droomde van een reuzige gestalte,
Die donker uitstak in den grauwen damp.
Doch toen zij kwamen aan de wijde ruimten
Van Hades' rijk, gleden daar her en der,
De dunne schimmen, dolende in den mist.
En op 't geklank der zwartgemaande rossen
Staarden zij ze eerst verwonderd aan van ver,
En snelden toen onhoorbaar door den nacht,
Onhoorbaar langs den steenig-ruigen grond,
Waar stengels groeiden met ontkleurde bladen
En vale bloesems, nooit tot vrucht gerijpt.
En uit hun donkere, ondergrondsche holen
Slopen zij allen, die daaronder huisden,
En grimmelden tot een verwarden klomp,
Als krekels, neergestreken over de aard.
Zoo liepen zij vast nader, drom bij drom,
| |
| |
En wierpen zwijgend de armen op de lucht,
En zagen op elkaar en op hun God.
En die daarachter kwamen drongen aan
En stieten de andren weg en vloden voort
Als ijle lucht; doch nergens rees geluid,
En met den wagen gleden zij daarheen,
Uiteengedreven en weer saamgezweefd.
Doch waar 't paleis rijst, met kristallen zuilen
Van vallend water, kronklende om de rots,
Die wijkt en welft om huiv'rig-duistre krochten,
Wier nare nacht op grauwe waat'ren gruwt,
Daar stond de donk're, dreigende Godin,
De Styx - en leunde haar geweld'ge leden
In schaduw harer hallen aan 't gewelf.
Doch breed stond haar gestalte tegen 't duister,
En haar gelaat was merkbaar in den mist:
't Was als 't gelaat van een ontzachbre Sfinx,
Uit grauwen steen gebeeld bij d'ouden Nilus,
En die, verwêerd door warmte en vochten wind,
Staat in een donk'ren nacht en mistig weêr.
Zij was de moeder van het zevental,
| |
| |
Dat met zijn reuzenarmen streed voor Zeus,
En Kronos drong van d'allerhoogsten troon -
Zij had hen allen zonder pijn gebaard.
Nu stond ze en 't oog, in schaûw der breede wimbrauw,
Staarde beweeg'loos ver in valen nacht,
Waar 't zwart gebergte in zwarte neev'len zonk -
Doch voorwaarts trad zij, toen, met doffen klank,
't Zwartrossige gespan den nacht doortoog;
En voorwaarts trad ze, en hief den stoeren arm,
En hief het hoofd, door 't slangenhaar omkruld.
En langs haar steenen lippen glimpte en gleed
Een spottend-vale lach, terwijl zij sprak -
En als 't geluid, dat in een afgrond loeit,
Waar 't water immer valt van kloof in kloof,
Holden haar woorden hortende in den nacht; -
‘Heil, Aïdoneus! overwijze God!
De sombre, die zijn grauwen troon en stoel
Met een vorstin wil deelen, groot als hij!
De wijze, die van 't veld een kind zich schaakt,
Dat bloempjens plukt tot kransenwinden - Kora!’
Doch nauw sloeg door den nevel Kora's naam,
En trilde langs de bleeke 't spottend woord,
Toen ze oprees op den wagen, naast en hoog,
Hooger dan Aïdoneus, daar hij stond!
| |
| |
En naast hem nam zij met de linkerhand
De teugels, wijl de donk're rossen jaagden.
En uit de menigten der schimmen zwierde
Een vlaag van schrille tonen, fijn en hel,
Getjilp en schel gepiep en teer gegil,
Of 't krassende geluid als wen de voet
Op scherpe keizels tript en verder treedt.
Zoo trilden al der schimmen stemmen luid
In angst, verbazing, schrik of schuwe vreugd,
Want allen spraken, schoon hun stem reeds lang
Verroest was in hun sidderende keel.
En duiz'lend wankelde de Styx terug,
En met de handen greep zij achter zich
Den wand en fluisterde met grauwe lippen
De klanken: Persefasse.... Persefasse....
Doch in zijn volle lengte hief zich Hades -
Zwaar op den mantel-omfladderden schouder
Vielen als manen breed de zwarte lokken,
En, achterwaarts gewend, weerklonk zijn stem,
Breedschallend, schoon in drukkend sombren val,
Als slingerde ieder woord een rotsblok voort: -
‘Wees niet te groot, o Styx! omdat gij groot zijt,
En meen niet dat met mij ge u meten kunt,
| |
| |
Wijl ge in uw hand den eed der Goden weegt!
Want weet, als weer uw scheldend woord mij hoont,
Dan zal ik schudden aan uw oud gewelf,
Dat de aarde in puin ineenstort op uw hoofd;
En stutten 't al uw zonen, zuil aan zuil,
Zij, die God Kronos bonsden van zijn troon,
Zij zouden allen vallen, want mijn wil
Is de een'ge macht, die heerscht in Hades' rijk.
En bij uw eigen waatren zweer ik: geen
Zal zitten op den troon van Aïdoneus,
Zal heerschen in den naam van Aïdoneus,
Dan die ik zelf verkoor - Persephone!’
En door de sombre tempels van de Styx
Gonsde dofruischende de stroom des doods -
En zwarter hing haar schaduw op de golven,
Toen zij ineen kromp voor Aïdoneus woord.
Voorjaar 1883.
|
|