| |
| |
| |
Het Ennadal.
Toen zij een kind was, woonde ze in het dal
Van Enna, waar 't gebloemte gaarne groeit,
En rees er iedren morgen voor de zon,
En liet Demeter in haar hooge woning,
De schaduwlieflijke, van levend hout,
Met groene zalen, koel en wijdgewelfd;
En huppelde blij-neuriënd in den dauw,
Met wangen, waar de blos op lag en leefde,
Onwelkbaar, als een rozenblad in 't woud
Der Schoone Slaapster. Zóo ging ze uit, Zeus' kind,
En ging al stil de stille velden door,
En zag de laatste sterren in de lucht
En 't glimm'ren van den zilv'ren dageraad.
Of waar 't vlietwater met een zachten val
Geruisch maakte in de schemering van 't woud,
| |
| |
Daar zat zij soms, nog vóór de voog'lenkoren,
Op eenen weekbemosten boomstronk neer.
Dan hoorde ze onder 't loover wiekjens fladd'ren,
En om de stammen gonsde 't als 't gegons
Van bijën, zwermende op een zomernoen;
Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjens,
De veêrtjens schuddend ritselden in 't loof,
Onzichtbaar fladd'rende van takje' op takjen,
En van het hoogste, wiegende in de lucht,
Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger,
Met blij geluid uit klare, kalme keel.
En Kora keek die schelle fluiters na,
En zat een pooze in willend mijm'ren neer,
Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong
Zij op en vlood met luiden, langen lach,
De kleine handjens klappend boven 't hoofd;
En, met de voetjens plassend door de beek,
Verdween zij hupp'lende in het donk'rer woud,
Van ver nog roepende als de voog'lenkoren.
En somtijds speelde ze op de bonte weide,
In schaduw van een breedgetakten eik,
En riep de nimfen naar dat lief'lijk oord,
Ten spel of vluggen dans bij heldre maan;
| |
| |
En riep ze, schalk verscholen in een boschjen,
Of zwemmende op een vliet en waterval,
Waar 't zingen klonk door 't schallen van den stroom.
Dan was zij enkel kind, Kora haar naam;
Dan glansde 't zonnig, blinkend in haar oog;
Dan gloeide 't blijde bloed door 't waas der wang,
Gelijk de blos op zomervruchten gloeit
In eenen ooftgaard, die op 't Zuiden ligt.
Doch soms ook zag zij allerlei geheim:
Vreemde mysteriën van kruid en ster,
En bloemen, naar den stillen nacht genoemd.
Op een verloren plekjen in 't gebergt',
Met vreemdverlichte grotten, zaten zij
Des nachts bij stille lucht en sponnen zich
Met snelle hand hun wondere gewaden;
Waarbij zij liedren zongen, die misschien,
Den wandlaar deden luist'ren in de vert',
En stilstaan aan den oever van een stroom,
Het hoofd gewend en droomend, wijl de maan
Zijne en der boomen schaûw op 't water wierp.
En Kora zat dan bij hen, stil gelijk
Een kind, dat half in sluimer alles hoort,
Doch sluim'rend meent, dat het van verre komt,
| |
| |
Zóo was 't jaar aan jaar:
En menigmaal zag ze aan den appelboom
De roode en witte bloesems in de zon,
Zwellen wijl ze opwies, immer lieflijker.
|
|