De oude strijd
(1905)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
Religieuze-literatuur-kritiekDe heer Hugenholtz heeft een bewerking uitgegeven van een boek van W.M. Salter, die Zedelijke Religie heet. Dat boek is geen kleinigheid. Het is kompleet een soort nieuwe Bijbel: een toekomst-Bijbel. Wij hebben nu den tijd gehad, - redeneert ongeveer Mr. Salter - dat de menschen aan goden geloofden. Wij, ontwikkelden, doen daar niet meer aan. In dien tijd hadden de menschen hun Boek, hun Bijbel de Christenen, en daar stond alles in hoe men doen moest: dat was héel gemakkelijk. Daar stond in wat voor deugden men hebben moest: men sloeg het na en schafte zich de deugden aan. Men moest ze hebben, omdat God het zei, zooals men die en die boeken hebben moet op de burgerschool, omdat de Directeur het zeit. Nu wij - ontwikkelden - niet langer gelooven aan God, hebben wij natuurlijk ook niet meer een boek van God, en nu is het een lastig ding te weten wat voor deugden wij noodig hebben en hoe | |
[pagina 309]
| |
wij eraan komen zullen. Wij leven er nu maar, en vooral onze zorgeloozer broederen, wij leven er nu maar zoo vroolijkjes op los. Dat mag niet. Waarom dat niet mag? Ja, dat harmonieert niet met het goddelijke in onze natuur. Het goddelijke, wat is dat als God-zelf er niet is? Ja, het goddelijke dat is wat het goddelijke wezen zou, als God er wèl was, en dat God er niet is, is geen reden om niet langer te gelooven aan dat goddelijke, dat er toch is, neen zijn zou.... Nu is deze redeneering niet duidelijk, maar dat hoeft ook niet. Mr. Salter - Dominee Hugenholtz - bedoelt ook niet dat men duidelijk moet zijn, - hij bedoelt, dat is héel duidelijk, dat wij er niet zoo vroolijkjes op los moeten leven, met of zonder God dan. Wij moeten deugden hebben. Wij moeten zien dat wij deugden krijgen. Men kan denken: dat gaat maar zóo niet. Maar daarin heeft men ongelijk. De zaak is eenvoudig deze: alle menschen op de wereld moeten goed worden, zij moeten zedelijk worden, zij moeten vóor alles rechtvaardig worden. Als de heele wereld nu eens goed, zedelijk en rechtvaardig wezen ging, dan zouden wij wel eens willen zien - bedoelen de heeren Salter en Hugenholtz - of wij dan niet in een goede, zedelijke en rechtvaardige wereld leven zouden. | |
[pagina 310]
| |
Jawel, dat geloof ik óok wel. En ik sta maar verbaasd erover dat de heer Hugenholtz ons zooveel stoutmoedige wijsheid in zoo'n bescheiden stijl kan voorstellen. Want, inderdaad, de stijl van dezen heer is meer dan bescheiden, hij maakt heelemaal geen aanspraken, hij spréékt niet van bescheidenheid. Ja, waarachtig, ik weet niet dat ik ooit in mijn leven een mensch - laat staan een stijl - gezien heb, die zóo lang den schijn van praten tegen mij aannam en dan ten slotte nog niets gezeid had. Want dìt is wel degelijk de hoofd-inhoud - ik laat nu daar alle détails, die ook ergens anders staan konden - van dit zotten-boek: dit: dat de heele wereld goed zal zijn als de heele wereld goed is.
Och, wezenlijk, als de grootste 19de-eeuwsche geesten zich ziek peinsden over de vraag van wat goed en wat kwaad is, - dan was het niet, omdat ze dit niet geloofden. De zaak is ernstiger en wordt besproken hoog boven de hoofden van heeren als Salter en Hugenholtz: - Heine bepeinsde haar van dat hij kind was. Ze is deze, dat er aldoor, onder de besten van deze geslachten, een verlangen is naar uiting van dien hartstocht van het Goede, die, even sterk als de hartstocht van het Schoone, en even onsterfelijk, in de menschen leeft. Ze is | |
[pagina 311]
| |
deze, dat sints de Goedheids-verbeeldingen van het Christendom niet meer goed zijn voor ons, latere, maar och, nog niet zoo ontwikkelde menschen, wij, dat is in zijn besten en grootsten dit heele menschengeslacht, die uiting, haar nieuwe uiting, zoekt, en nog maar niet vinden kan. Wat wil dat: wij moeten goed zijn? Ja, waarachtig, dat weten we wel. Maar dit is de vraag, - en wáar is het antwoord? -: toon ons onze voorstelling van Goedheid, toon ons, in woorden, of in welke materie ge wilt, dat begeerde groot-goede leven, zooals het éens zijn zwaar-gehouwen groepen op-visioende voor de oogen van de Joodsche zieners, heerlijk voor hunne, maar voor onze veranderde oogen zoo niet meer. Zóo als de verlangers naar Schoonheid, wreed en slecht, in hun begeerte naar de Schoonheid verzinnelijkt, zitten te turen in hun leege verbeelding of daar nóg niet de verschijning komt, - zoo vragen de begeerders naar Goedheid, het eindelijke Beeld, het eindelijke Boek van het Goede aanschouwelijk. Begrijpt gij dát? En begrijpt gij dan óok dat het nu ook enkel aankomt, bij wie spreekt over goedzijn, op de uiting, de verzinnelijking, de verbeelding van het Goede, dat in hem is? Dat wij enkel vragen: of die uiting klaar is, of die verzinnelijking voel- | |
[pagina 312]
| |
baar is, of die verbeelding te aanschouwen is, door óns, die in dit donkere leven ons groote licht van Goedheid zoo min kunnen ontberen als dat andere, van de Schoonheid? Wat vermeet ge u dan, midden in onzen grooten begeers-angst aan te komen met uw lamzielige gezanik van: wij moeten nu eens goed zijn, - dàt te doen, met een stem, die ik niet verstaan kan, zoo brabbelt ge, in een stijl, dien ge niet gevonden in u-zelf, maar gestolen hebt van anderen, met geen enkele verbeelding voor mij, die u erom vraagde, dan uw eigen lamzalige figuur er achter, die niet buigt van de vracht van uw ideeën. Wat zegt ge, dat ge geen profeet zijt, gij, Salter. Elia op den Horeb zou ú niet gebruikt hebben voor het jongetje dat uit moest zien of de wolk kwam. Er waren intelligenter knaapjes in Israël. Wat speelt ge dien profeet voor marktschreeuwer, Hugenholtz. Komaan, laat hem zien op onze kermis, - wij zullen schaterlachen, wij slechte menschen, en dat lachen zal geen hoon zijn voor de Goedheid, die gij gehoond hebt, want wij hebben stil in onze harten de deuren gegrendeld van haar huis, om haar veilig te houden voor u en uw soort.
Ik herinner me niet ooit grooter voorbeeld van domme aanmatiging te hebben gezien. Deze brabbe- | |
[pagina 313]
| |
belende, verward-denkende menschen, deze drabbige filters waar de stroom van de moderne ethiek niets heeft in achtergelaten, dan halve kennis - ik heb bewijzen voor wie ernaar vragen wil - en een goren warboel van verrafelde ideetjes; deze vermeten zich een opeenvolging te maken met een klimax van ontwikkeldheid: ten eerste het Christendom van Jezus, ten tweede: de zedelijke religie - van hen-zelf. Wat is dat, klagen we: goed, rechtvaardig, zedelijk? Zij doen, alsof ze 't weten, zij tweeën, - zij, ontwikkelder dan Jezus. O, dat ik wist waar de geesel van touwtjes is, waar die Machthebber over twintig eeuwen het geld-plebs mee ranselde uit den voorhof. Dát zou rechtvaardigheid zijn, hen te geeselen. Ik zou goed zijn, en zoo zedelijk. Want er is geen grooter hoon dien ik zien kan in de wereld, dan dat de kleinen van een lateren tijd, in hun plebejer-moed, een oordeel stellen over de grooten van voorheen. Dáár moet de Tempelwacht toezien.
O, het einde van dit ons zoeken naar het weten wat goed en wat kwaad is, zal anders zijn als deze lieden zich verbeelden. Niet een trachten van elken kleinen mensch voor zichzelf naar goed en rechtvaardig zijn, met behulp van een dominee. Niet boekjes over een religie van de zedelijkheid. Maar | |
[pagina 314]
| |
het einde zal wezen zooals het begin was, dit, dat er éen man komt die De Verbeelding maakt van alle Goedheid en haar schrijft in zijn Boek, dat Het Boek zal zijn van wéer twintig eeuwen menschheid. Dán zal er niet gevraagd worden, wat goed of wat kwaad is. Want zij zullen het voor hun oogen zien en het moeten hooren, en hun monden zullen zich wennen het na te spreken, en hun lichamen zullen groeien van in de buiken van hun moeders af, naar het onveranderlijk beeld van Zijn volkomenheid. Dan zullen zij Hem den Levenszoon noemen, omdat Hij werkelijk de erfgenaam zijn zal van Het Leven, dat een klein deel geeft aan elk stuk van het geschapene. De Levensbron zal hij heeten, want het Leven, dat in hem is, zal van Hem uitgaan, en wat levend geacht werd, zal levenloos lijken bij Hem. Het kan niet zijn dat er zoó lang en zoó hevig een begeerte naar het-Goede-verzinnelijkt zijn zou, zonder dat het Goede verzinnelijkt werd. Wèl kan het nog tijden duren en mogelijk zullen wij den man, die het doen zal, niet zien. Maar al won ik mij in de wereld geen ánderen naam, dan dien dat ik Hèm voorspeld heb, - ik zou niet wenschen naar een grooteren. En al stierf ik met geen anderen roem, dan dien dat ik alle makers van valsche aanspraak heb afgegeeseld van | |
[pagina 315]
| |
de plaats, die voor Dien bewaard blijft, - ik zou niet wenschen naar een grooteren. Want dit heb ik geleerd in mijn leven, dat nu nog kort is, dat er ná het doen van het grootste, niets heerlijker voor een mensch te doen is, dan werken opdat het komt.
En nu weet ik wel dat het dikwijls nuttig kan zijn, zoo eens niets tegen de menschen te zeggen, als: gij moet goed zijn, gij moet zedelijk zijn, gij moet rechtvaardig zijn. Het is niet de kleinste deugd van roomsche pastoors en protestantsche dominees, dat zij zóoveel menschen beter en billijker hebben gemaakt. Maar dat is toch een heel eenvoudig iets, nietwaar, dat zeggen dat men goed moet zijn. Daar hoeft men niet ijdel bij te wezen en uit ijdelheid grooteren te honen. Daar hoeft men geen bombast bij te schrijven en te doen alsof men veel weet, en diep gedacht heeft en een stijl bezit. Daar hoeft men zelf maar een eenvoudig, máar een goed, mensch voor te zijn. Kom maar hier, dominee Salter, zie, ik glimlach weer, ik zal u geen kwaad meer doen. Ik wou zeggen: gij hebt daar een vereeniging in Chicago. Vereeniging tot aankweeking van het zedelijk leven, heet die in de hollandsche vertaling; zeg maar: vereeni- | |
[pagina 316]
| |
ging om de menschen wat beter te maken, dat is wel zoo begrijpelijk. Zeg tegen de leden van die vereeniging - ja toe, stuur hun voortaan niet meer van die eigenwijze ‘grondslagen’ die het me groen en geel voor de oogen maken met hun ‘zedelijke inzichten’, ‘wetten van de zedelijkheid’, ‘zedelijke behoeften’ en onzedelijke onverstaanbaarheid, - zeg hun dat ze moeten probeeren goede menschen te zijn en altijd goed te doen aan anderen; niets meer; dat is volkomen wat gij hun zeggen kunt. Dan zullen wij hopen, dat ze er andere deugden uit zichzelven bijkrijgen. En praat niet te algemeen over de maatschappij en het leven, want alleen grooten menschen komt het toe algemeen te zijn; en het gemeen heeft aan dat algemeene niets. En gij, dominee Hugenholtz, wees maar niet boos, gij zegt dat gij houdt van wie het goede wil, en dát te willen heb ik toch bewezen: - gij hebt daar in Amsterdam een Vrije Gemeente, en daar zijn allerlei menschen - ik ken er zelfs en er zijn er bij, waar ik van houd, die uw vrienden zijn. Les amis de mes amis... gij ziet dus dat wij niet zoo ver van elkaar staan. Gij zijt min of meer mijn vriend, zonder het te weten. Doe met hen zooals ik den heer Salter zei dat hij doen moest. En schrijf niet meer, dat zou | |
[pagina 317]
| |
een goede daad van u zijn. Als gij den heer Salter spreekt - gij gaat immers naar Amerika? - bespreek dan met hem deze dingen, die ik hier geschreven heb, en zeg dat zij de welgemeende raad zijn van een hollandschen vriend.
* * *
Ik zet mijn gedachten over den Bijbel voort. Ik voel hoe langer hoe meer in mijn leven wat een onvergankelijk Boek dat is, dat de Christenen niet meer hebben gedaan dan te erven van de Joden. Het is wezenlijk een Openbaring. Het Leven openbaarde zich erin, midden tusschen de levende menscheheuveltjes, een Himalajah van leven, wijd-weg zichtbaar aan den horizon van twintig eeuwen. Vaster en klaarder dan de standbeelden op onze pleinen zien wij Mozes zitten op den Sinaï, op de knieën de beschreven tafelen, - Jezus op den Berg van zijn zaligspreking. Het is een wonderlijk teeken van hoe veelbeteekend groot dat Boek is, dat juist in dezen tijd nu er naar een ander Boek over de heele wereld verlangd wordt, ál die verlangenden dát Boek nog eens overlezen en niet kunnen uitscheiden van het te bespreken. Een groot en als een opgericht teeken zal het blijven dat juist nu, in deze eeuw, nu een andere Bijbel gevraagd wordt, déze Bijbel | |
[pagina 318]
| |
eerst recht begrepen is, inniger, èn grooter dan door alle voor-19de-eeuwsche theologen. Als ik spreek van dat innig en groot begrijpen van den Bijbel, dan denk ik allereerst aan wat Heine over het oude Testament geschreven heeft. Hij, zelf zoo'n Israëlitische Nomaad in het europeesche leven, trilde van pijn en heerlijkheid, toen hij het theologantenstof afsloeg van het Oude-Verbonds-boek, en dat zwervende Joden-volk met den pijnlijken trek om den mond, niet als Bijbelhelden, statige idioten, maar als menschen, pijnlijk-zoekende zwervers, met hun tenten door de woestijn deed gaan. Het was het nieuwe weer-voelen van de verbeelding van zijn voorvaders, het was het tweede opleven van die Levens-openbaring, die dood scheen, voor de oogen van een 19de-eeuwschen mensch. Het was het weer bijna zoo ver zijn, voor het eerst na meer dan twintig eeuwen, als de Joden van toen waren geweest. - Maar ik denk ook aan dat andere begrijpen dat niet een dichter, maar de scherpzinnige beginners van de historische critiek hebben vermogelijkt. Gij houdt den Bijbel voor historisch, zeiden zij, wij zullen onderzoeken en u aanwijzen wat er historie, wat er verdichting in is. Dat heeft de nieuwe theologie - anders dan de oude die zich ophield met kantteekening en tekst-uitleg - gedaan. Achter den | |
[pagina 319]
| |
Bijbel is het ons nu mogelijk het historisch-waar worden te zien van het Jodendom; de Joodsche gebeurtenissen, en den Joodschen geest.
Een geschiedenis van den Joodschen geest is het boek, dat Prof. Pierson geschreven heeft.Ga naar voetnoot1) De geschiedenis van den geest, die het Oude Testament heeft voortgebracht. Zie, zegt Professor Pierson - en ik geef niet zijn woorden weer, maar zijn bedoeling - de mannen van de wetenschap hebben ons geleerd, dat de Bijbel zooals wij dien kennen, niet ontstaan is als een verzameling van geschriften, stuk voor stuk geschreven op een bepaalden tijd, door de personen, wier namen er bijstaan, en geregeld achter elkaar geplaatst. Zij hebben ons geleerd dat hij is de laatste redaktie - met een bepaalde bedoeling omgewerkt - van geschriften, die ieder op zichzelf en in bundels bij elkander, al herhaaldelijk omgewerkt wáren, óok telkens met een zekere bedoeling. Zij hebben voor ons geschift: de oorspronkelijke stukken in hun tijd, de omwerkingen in hun tijd, de bedoelingen van de omwerkers. Dát is onze materie. Uit die drie gegevens kunnen wij | |
[pagina 320]
| |
naar tijdsorde opmaken wat er te doen geweest is in de geesten van die Joodsche schrijvers, die, de een na den ander, het hunne hebben bijgebracht om den Bijbel te maken zooals hij is. Wat is er te doen geweest in die geesten? - dát is wat ik weten wou. Dát zal ik u verklaren, nú ik het weet.
Ik zie in mijn verbeelding, nu ik het boek gelezen heb, den heelen loop van die geschiedenis. Ik zie dat volk van schreeuwerige herders, die lichtopgewonden Israëlietische menigte, net kinderen, met hun zielen vol van de gekste en grootste eigenschappen, kris en kras door mekaar gegooid; met hun huilen en lachen, hun wreed-zijn en weekzijn, met hun kleine geniepigheid en groote openhartigheid, al naar de buien van hun stemmingen dreven door hun bewegelijke lijven. Dat kwam af naar Kanaän. Daar was goed land, daar was water en al wat men noodig had. Daar zouden ze blijven. Werden ze bang gemaakt, dan liepen ze weg; werden ze boos gemaakt, dan vochten ze als dollemannen. Ze hadden allerlei goden. Gelukkige, klaarrustige naturen als de grieksche, weten enkel van schoone, klaar-rustige, gelukkig-schoone, goden. Zij, die nooit recht wisten hoe ze zijn moesten, | |
[pagina 321]
| |
maar dan zus en dan zoo waren, hadden goden van allerlei stemmingen, niet schoon, maar heel erg persoonlijk. Eén krijgsgod hadden ze: Jehovah. Hij was niet meer waard dan de anderen: zij hadden óok geen aandoening, die hun meer dan een andere waard was. Maar eens, toen ze daar rustig zaten, kwamen een stuk of wat kleine koningen met hun legertjes, en die vielen over hen heen. Toen overkwam hun - die altijd wegliepen als een ander hen van hun bronnen joeg - toen overkwam hun wat hun nog nooit was gebeurd. Eerst wilden ze aan den haal gaan, de meesten wilden het: ze konden zoo bang zijn, die Joden; maar ze deden het niet: ze stonden; vooraan stond Deborah, stond Barak. Daar dalen de stammen van de hoogten en gaan op over de heuvelen, aanloopend, met een groot geschreeuw, aanstortend: Jehovah! Juda was er wel niet en Ruben dacht diep na over de vraag of het op zou trekken in den oorlog, maar bleef bij de herdersfluit - maar toch werden de koningen geslagen, geslagen door den krijgsgod Jehovah. - Toen moest Jehova de eenige godheid zijn. Hoe meer Kanaän het land werd van Israël, hoe onbetwistbaarder het eenheerscherschap zijn moest van dien God, die het veroverde voor zich. Dat was zoo natuurlijk onder de Joden: onder de besten | |
[pagina 322]
| |
van hen in verbeelding. Het profetisme van Jehovah ontstond. Met bloemen en zang, en muziek en vaandels, dansende, trokken stoeten geestdriftigen in extatische koortsen door het land, profeteeren van Jehovah. Nazireërs wijdden zich hem tot een secte. In hun omwerking van oude verhalen vertelden die profeteerenden van een Israël, dat zou op zijn getrokken uit Egypte, op het woord van Jehovah, om Kanaän te nemen in Zijn Naam. Maar over hun dwepen heen handelden de praktischer Joden: zij vroegen om een koning. Daar was Saül; Saül, die toch ook de profeteerenden niet kan naderen of hij tuimelt meê in hun extatische dansen. En wel trachten de vromen hem de baas te zijn; wel houwt Samuël daar hij bijstaat Agaz neer, den koning dien hij spaarde, schoon hij hoorde aan Jehovah; wel stelt hij David tegen hem over, om Gods wil te doen tegen Joden en Heidenen; maar het helpt niet. David, de verstandige bandiet, vecht links en rechts nu tegen dan voor de Filistijnen, struikroovert met behulp van priesters en profeten en heeft de vrouwen zoo lief als zijn wapenen; maar als hij koning wordt zal hij koning zijn, hij en niet de bemoeizieke geestelijkheid. Hij maakt een rijk van het Jodenvolk. Hij vecht de oorlogen uit in de rondte, en als Salomo op den troon komt, | |
[pagina 323]
| |
weet de heele wereld die daaromheen leit, dat, of er dan al of niet veel vroomheid is in Israël, er een rijk van Israëlieten bestaat. Salomo - het is een goed woord van Prof. Pierson - Salomo was de pluim van Israël. Die mooie veelkleurige pluim ging maar vroolijk heen en weer op de hoogten van Jeruzalem, en een mooien tempel bouwde hij er voor dien goeden krijgsgod Jehovah, dien hij hoopte dat hij nooit noodig had; maar ook bouwde hij tempels voor aardiger uitheemsche goden en heerlijke huizen voor de duizend vrouwen, waar hij zoo beroemd om werd. En het zilver was als niets zoolang hij koning was, en de wijze koningin van Sheba kwam hooren naar de geestige raadsels en vernuftige vonden - o, om voor te knielen waren ze - van dien mooien Joodschen pluim. Maar het land ging er niet mee vooruit, met al die mooiigheid, en toen Rehabeam koning was, werd het er niet beter op.
Ik zie in mijn verbeelding het groote keerpunt. De verstandige mannen stonden op tegen dat huis van David, dat Juda, het gehate, dat niet meedeed in den strijd van Deborah, groot gemaakt en het eigenlijk Israël er had aangehangen als een stuk sleepjapon. Een rijk was er nu, ja, maar er moest | |
[pagina 324]
| |
gezorgd worden dat het rijk bleef. Maar de strijd van Israël tegen Juda en van het een zoo goed als het ander tegen allerlei vijanden van buiten volgde, onder allerlei gauw vermoorde koningen. Assyrië en Babylon vallen heen over de kleine rijken. De Babylonische ballingschap. - Toen, hoog bovenuit dat wereldsch geroezemoes, rees het nieuwe Profetisme, de groote profetenkunst van de Joden. De profeten hadden altijd zóo ver hun oogen laten gaan dat ze Israël niet zagen; hun handen hadden ze uitgestrekt, maar nooit gegrepen wat ervóor lag. Voor hun voeten wriemelend scholden hen de praktische menschen. Maar de praktische menschen hadden het afgelegd. Het had niets gegeven al dat zien wat vlakbij lag en dat wurmen met de handen. Nu zouden zij, die zich verbijsterd gestaard hadden op den God, waar hún handen heen reikten, zeggen van wat zij gezien hadden en bestreefd. Godsmannen waren zij en niet van de wereld. En luiduit riepen zij de fataliteit van hun ontwerkelijkte ideën: God is er niet om den mensch, de mensch is om God. Wat schaadt het of het land verloren gaat! God wilde het en het is de straf voor uw overtredingen, - gij leeft niet om het land te dienen, maar God. Zij werken de Schriften weer om en van Abraham maken zij den profeet die met | |
[pagina 325]
| |
God spreekt voor de redding van de vromen van Sodom; Mozes wordt het type van den Profeet. Hun symbool is dat reuzestandbeeld: Mozes zittende op den berg met opgeheven handen en de vrienden, die zijn armen ondersteunen, den dag lang roepende tot God om overwinning voor het volk, dat beneden hem strijdt tegen de heidenen. En dat andere: Mozes, op den Sinaï: God geeft hem de tafelen in vuur en onweer, en niet éen uit het volk om den berg heen mag de hellingen betreden, die dooden van heiligheid. Zij maken in hun heilige verbeelding dien God, die geen vorm meer heeft - want hij is een toornend God, als zij toornen, een genadig God als zij zegenen, een God, dien zij wreed maken met hún wreedheid over de kwaden en teêr met hún mededoogen over dat lijdende volk. Zij zijn de absolute heerschers over dat God-zijn. Zij voorspellen er de toekomst van. Want ver weg achter den God die is, zien zij den God die zal zijn: den Messias-Koning. Daar moet een man zijn, een God vol menschelijkheid, die als een onwankelbaar-stille verschijning staan zal, zóo ver en zóo hoog, dat de voorwaarts gaande geslachten hem altijd en altijd voor zich uit zullen zien. Oók de Heidenen. Uit Bethlehem zal hij komen. Zijn Naam zal zijn | |
[pagina 326]
| |
Wonderlijk, Raad, Sterke God, Koning der Eeuwigheid, Vredevorst. De volken zullen hem zien en heilig zijn. Maar ook dát kon nog niet het einde zijn. Zij hadden zich verbeeldingen gemaakt van al hun kwaliteiten, zij hadden zich hun God gedroomd in alle denkbare stemmingen, - maar nóg hadden zij den God niet geschapen, die als de vleeschgeworden ziel zou zijn van het lijdende Israël. Jesaia maakte hem. Den Koning-Messias, den heerlijke, schiep hij om in den Man van Smarten. Dat was hun eindelijke uiting. Dat was Israël zelf, nu héelemaal belichaamd in den God-mensch. In Hem waren zijzelf, het wormpje Jacobs, het volkje Israëls, de nederigsten en lijdendsten onder de menschen, juist doordát ze die waren, geworden tot de grootsten onder de Goden. God, dat was Israël verzinnelijkt.
Ik houd even op met mijn overzicht. Ziet ge wel hoe het altijd hetzelfde is met het groeien van groote begeerten? Eeuwen door morde in dat volk het verlangen naar het Goede-verzinnelijkt: dáarom kon het niet uitblijven dat het verzinnelijkt wérd. Wij zijn net zoo als de Joden; alle volken, die wat willen, zijn als de Joden. De Grieken, het schoone volk, wilde zich opperst openbaren: het open- | |
[pagina 327]
| |
baarde het Schoone. Israël, het goede volk, wilde zich opperst openbaren: het Goede openbaarde het. Wij, of wij een verlangen voelen naar de Goedheid of de Schoonheid aanschouwelijk, áls dat verlangen maar groot is, zullen zij eenmaal aanschouwelijk zijn. Ik geloof niet aan passies, die doodloopen, tenzij dan dat ze klein zijn en waard dat het leven ze lamslaat. De sterken sterven nooit.
Dit is de macht van de Joden over ons, Europeërs. Dit, dat zij ons door hún voorbeeld getoond hebben, hoe het Goede belichaamd wordt door dát volk dat het belichamen wil. Wij zijn nog zulke kinderen, wij negentiende-eeuwers. En wij moeten groote menschen worden. Wij moeten als groote menschen rustig en onverstoord door het leven gaan, gaan met onze kleine, jonge vormen door dat eeuwen-oude leven, waar de verschijnselen bij millioenen achter en voor en bezijden staan - en tóch moeten wij niet vervaard zijn. Dat is heel moeielijk zóo een groot mensch te worden. Wij kijken naar alle kanten en worden bang en verlegen van elk ding, dat er weer anders uitziet als elk ander. Wij klagen zoo gestadig dat het leven zoo onontwarbaar is. En het Leven is niet onontwarbaar voor die leerzaam is. Want hier | |
[pagina 328]
| |
zijn millioenen feiten: maar voor al die samen geldt éen waarheid. Daar zijn millioenen: voor die geldt eén andere. Laat die feiten maar vallen als ge die waarheden geleerd hebt en leef in uw eenvoudige geloof. Dat is een bosch van verschijnselen, dat Joodsche leven. Máar verdwaal er niet in, máar zie het bosch niet niet, om de boomen. Eén ding is de waarheid, die dat heele bosch u leeren moet. Het Goede belichaamt, wie het belichamen wil. - Zoo zijn er veel bosschen en elk bosch heeft veel boomen: ónontwarbaar; - maar de éene waarheid is eenvoudig. 't Zijn de ware leerlingen van het Leven, die haar weten te leeren. Zij zijn de ware Leermeesters van volken.
Dit is de deugd van Professor Pierson, dat hij eén zoo'n groote waarheid ons heeft geleerd. Daar ben ik hem dankbaar voor. Daarvoor moeten veel menschen hem dankbaar zijn. Want daar lag onze Bijbel. Wij konden hem mooi vinden in brokken en erover fantaseeren. Daar lag zelfs de wetenschap, die ons leeren kon de Bijbeljoden te verstaan. Maar daar lagen ze dan ook. Wij konden ons suf en gek ploeteren op die vrachten geleerdheid. Wij konden duizendmaal de brokken van den Bijbel door elkaar gooien en nooit zien wat daar een mooi volk achter zat. Nu hoeven wij | |
[pagina 329]
| |
dat niet meer te doen. Prof. Pierson heeft het werk gedaan, dat een groot en goed werk is, want het is gedaan voor anderen. Hij is een moedige man geweest in het goede te doen, en een dien men bewonderen en van wien men houden moet om de mooie, groote waarheid die hij ons gegeven heeft. Men moet behalve moedig en goed, ook niet klein zijn om zoóveel te kúnnen geven. Niet de kleine menschen begrijpen de vloeden van aandoening die door volken en eeuwen opzetten en branden. Het is een groote daad naar zulk begrijpen te kunnen pogen zonder er belachelijk uit te zien. Later zal men zeggen: die schrijver heeft ál den hartstocht van dat Joodsche streven niet begrepen: dat voelt men aan zijn stijl, die niet van stroomende hartstochtelijke rondingen, maar van een kranige vierkantheid is; - aan zijn voorstelling van de personen, die niet van reusachtige proporties zijn, maar van een stevige europeesche middenmaat uit de helft van de 19de eeuw, - die hij liefst ook bij 19de-eeuwers, o herhaaldelijk, vergelijkt; - aan den heelen loop van zijn boek-bouw, niet in-eens met gegoten slagen, als golven, eén beeldgroep na den anderen, maar in vierkante blokken, naast elkaar gesteld, met effen, rechtlijnig-symmetrischen bijbouw van kleinigheden, die ons hinderen in ons zien naar het ge- | |
[pagina 330]
| |
heel. Later; nú moeten wij blij zijn met dit mooi boek. Zeggen wij nu: stond dat boek maar meer in éenen voor ons; konden wij het zóo aanziende maar in éenen voelen: o juist, dát is de leer, die ons toekomt uit die geschiedenis, - zeggen wij het, maar niet verwijtend tot den schrijver, die al zoó veel voor ons deed. Hij heeft ons dát te zeggen toch geleerd, ondánks zijn zoó-zijn. En wij herhalen in gedachten: Dát is de macht van de Joden over ons, Europëers, dit dat zij ons door hún voorbeeld getoond hebben, hoe het Goede belichaamd wordt door dát volk, dat het belichamen wil.
Het nu volgende in het boek van Professor Pierson is eigenlijk iets heel afzonderlijks. De geloofsaandoening heeft zich in een konkrete verbeelding geuit. Nu begint de geloofs-reglementeering in het dagelijksch leven. De gewone menschen gaan nu geloovig zijn. Zij zullen hun geloof gaan toonen, niet door mooie verbeeldingen, maar in nuttige vormelijkheid. Eén ding is vastgesteld door de profeten: dat het volk er om God is. Goed zoo, zeggen de vorm-menschen na hen: Is het volk er om God, dan moeten wij ook doen alsof het om God is. Dan moet er een priesterschap zijn, die God geheiligd wordt; - dan moeten | |
[pagina 331]
| |
de dingen die de menschen doen, zoo dagelijks, niet zoo maar gedaan worden. God hoort er aan te pas te komen: deze handelingen en toestanden zullen wij rein noemen, gene onrein. Dat rein en onrein moet geweten worden, tot in de puntjes: het moet beartikeld staan in een priesterlijke wetgeving. De taak van den geloovige moet zijn, letten, van dat hij opstaat totdat hij slapen gaat, op de vormen of manieren waarmee hij God beurtelings dienen moet. - De priesters van toen maakten die nauwkeurige Mozaïsche wetgeving. Het was de groote tot-vormen-verstijving van het geloof van Israël. Een werk, dat Ezra had meegebracht uit de ballingschap: wetgeving en geschiedenis, werd opgenomen in Pentateuch en Josua. Het begon met het scheppingsverhaal; volgden de geslachtsregisters van Israël, Gods verbond met Noach, Gods instelling van de besnijdenis, hoe God het geslacht van Abraham uitverkiest en wonderen doet om het te behouden; het Paaschfeest, de uittocht, hoe Jehovah zich telkens openbaart aan Mozes en het volk; de wetgeving op Sinaï, de verovering, de verdeeling van Kanaän. Zoo had God alles gedaan en alles voor Israël. Nu wist men het. - Dan volgde de wetgeving: God had die gegeven aan Mozes; aan Mozes, - natuurlijk: want Mozes was uit het | |
[pagina 332]
| |
huis Aäron, het huis van Aäron was van het geslacht van Levi, Levi had God uitverkoren van de kinderen van Jakob, Jakob van de kinderen van Izaäk, Izaäk van de zonen van Abraham. In die wetgeving stond alles wat men weten moest, alles en het kwam regelrecht van God. Alle zonden zullen gewroken worden, elke overtreding gestraft. Het volk zal de straffen uitvoeren, de priesters zullen toezien en bevelen, de Hoogepriester zal over allen staan, ook over de Vorsten. Men kent den invloed, dien die historie en wetgeving tot tegenwoordig toe op Europa hebben gehad. Daar was wat veranderd in de Joden, dat zoo iets gebeuren kon. De schreeuwerige herders met hun goden zooveel ze wilden, en hun godsdienst elk op zijn eigen houtje, waren niet in eens maar omgezet in de statige wetsvereerders, die van dat de zon op- totdat zij onderging, met ernstige nauwgezetheid deden naar de letter van den Talmud. Nu hadden zij niet meer rond te loopen met hun zielen vol dronken stemmingen. Zij konden thuis gaan zitten, of voor hun deur staan, of staan op hun plaats in den tempel, van achteren naar voren lezende in het boek dat het wist. | |
[pagina 333]
| |
Een studie over Job en een over het Hooglied sluiten het werk van Professor Pierson. Ik schrijf daar niet over, niet omdat ik ze niet heel graag gelezen heb, maar omdat ik er niets nieuws bij te zeggen heb. Nu heb ik nog maar éen slotwoord. Dit boek van den heer Pierson, het laatste van een groot aantal werken, is, behalve dat het is op zichzelf wat ik getracht heb te doen voelen, een belangrijk monument - dunkt me - in het leven van zijn schrijver. Ik denk aan Huet, hoe die op gevorderden leeftijd Het Land van Rembrandt schreef - wat Het Land van Rembrandt in zijn leven was, lijkt dit werk over Israel mij in het leven van den heer Pierson. Ik denk te eerder aan Huet, omdat als twee schrijvers uit eenzelfde tijdvak ooit de goede kwaliteiten van elkanders stijl hebben bezeten, het deze twee zullen zijn geweest. De tot fijne facetten geslepen stijl van Huet en de zwaarder, meer vierkante stijl van Pierson hebben met elkaar gemeen het vaste geslepen zijn, het architectonisch gesnedene en gebouwde van symmetrische deelen. Pierson zoo goed als Huet heeft zich dien stijl, waar hij al de nuances van zijn verstandsleven in zeggen kan, langzaam en volhardend zoo gevormd, door een streven naar kortheid en verstandigheid van uitdrukking, met opoffering van | |
[pagina 334]
| |
die verleidelijke rhetorische maatgangen, waarvan bijna geen verstandig mensch zich onthouden kan als hij voor de eerste maal schrijver wordt. Wie Huets Land van Rembrandt legt naast zijn Brieven over den Bijbel zal eenzelfde verbetering merken, als wie Israël legt naast Intimis. Al had ik voor den heer Pierson geen andere bewondering, dan die voor zulk een vooruitgang, op een leeftijd waarop anderen gaan stilzitten - ik geloof dat hij de eenige zou wezen in Nederland voor wien ik die bewondering had. Ik acht het een schande en een groot bewijs van de onbevoegdheid van hollandsche letterkundigen dat dit werk van een oudere eerst door mij, die een jongere ben, besproken wordt. Het had overál moeten besproken worden, al was het enkel om zijn letterkundige zeldzaamheid. Ik hoop dat de heer Pierson het mij ten goede zal houden, als ik hier of daar zijn bedoeling verkeerd mocht hebben weergegeven. Ik ben een leek en maak leekenfouten.
* * *
Ik zal een vroom man worden als ik zoo doorga. Want eerst besprak ik de moderne vroomheid naar aanleiding van den heer Hugenholtz, daarna vertelde ik van de Joodsche vroomheid naar Prof. | |
[pagina 335]
| |
Pierson, en nu moet ik de 17de-eeuwsche vroomheid bespreken van Jan Luiken, van wien het boekje ‘Het Menselijk Bedrijf’ door den heer Sijthoff nog eens uitgegeven en mij toegezonden is. - Jan Luiken gaat tegenwoordig door voor een femelaar geweest te zijn, en iedereen weet van hem dat hij in zijn jeugd een vroolijke Frans was, maar na zijn bekeering al de exemplaren van een bundeltje minnedichten, die hij indertijd gemaakt had, trachtte op te koopen en te vernietigen. Verbeeld u eens, wat een onverstand! Nu verschil ik, in waardeering van die daad, van de menschen die roepen over onverstand. Ik vind dat er volstrekt niet zooveel aan de wereld verbeurd zou zijn als Luiken werkelijk álle exemplaren vernietigd had. En wat betreft zijn eigen reputatie, - daár wil ik rond voor uitkomen, dat ik den Luiken van de vrome rijmpjes bij prentjes een sterker karakter vind dan het minzieke dichtertje van ‘De Duitsche Lier.’ In dit boekje staan honderd prentjes, van die prentjes waar ik dol op ben: elk prentje verbeeldt een of ander handwerk of bedrijf in de werkplaats en de omgeving, die erbij hoort, in de houdingen, die men zich daarbij zoo gewoon-weg voorstelt. En zij zijn van een man, die zoo'n werkelijk, gezond | |
[pagina 336]
| |
begrip had van hoe de hollandsche stadjes waren en de hollandsche voorhuizen en werkplaatsen, dat als hij zoo'n prentje teekent, hij die voorhuizen en werkplaatsen geeft met al wat daar in zijn tijd in hoorde, de werktuigen en gereedschappen, de werk-stof en het werk zelf, elk stuk op de plaats waar het te staan of te hangen placht, om de figuurtjes heen, die alles zoo goed doen, zoo zonder pretensie van mooiheid, eenvoudig goed; - dat hij behalve de voorhuizen en werkplaatsen, door de open deuren of hooge ramen, kijkjes geeft op de beboomde kaden en pleintjes met een pomp en huizenrijen met stoepbanken en geveltjes, zooals hij zoo goed wist dat het was. Als ik die prentjes kijk, al dat eigenaardige 17de-eeuwsche binnens- en buitenshuis-gedoe en huis-geraad, dan verbeeld ik me te wandelen met een rond-verstandigen, gemoedelijk-praktischen voorvader van me, die me ‘jongen’ noemt uit goedigheid, een burger van mijn stad Amsterdam, die ik de mooiste van de wereld vind. Wel, ik wou dat ik die plaatjes hier over kon drukken dan zou de lezer dat óok voelen. Als ik dan ga lezen wat er al zoo bijstaat, dan begrijp ik niet recht meer hoe ik het heb. Naast elk prentje, om te beginnen een heele bladzij bijbelteksten. Daar heb ik op zichzelf niets tegen. | |
[pagina 337]
| |
De lezer kent nu mijn grooten eerbied voor dat Boek waar Jood noch Christen meer van houden kan dan ik het doe - maar zóó. Ik kan er niet ernstig of in mijn humeur bij blijven. Als ik voor de werkplaats sta van een kleermaker en ik heb er zoo'n geweldig pleizier in, in dat klein-beruite voorhuis den baas met zijn beenen onder zijn billen de naald te zien ophalen uit een jas met die dikke mouwen met opslagen, en nog een mannetje, erg ernstig, achter hem, op het tafelgestel; en een vrouwtje er voor met een kraag om en een doek om haar hoofd, die zit te knippen aan een stuk goed, dat op haar schoot leit, - en een jongetje onder de tafel, dat op zijn gemak lapjes zoekt uit een mand, die hij plat omver heeft gehaald, - en buiten, door de open deur een paar stadshuisjes en een wandelaar met zoo'n grooten mantel om en een breedrandigen flambard op - lieve gerechtigheid, als ik dat zie en het aardig vind, - en ik hoor dan in eénen naast me: Openbaring XVI:15: Ziet, ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt, en zijne kleederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijne schaamte niet zie, dan word ik daar tureluursch van en zeg: ga naar je tante en sta die te besabelen, wablief? - Of als ik een mannetje kleine glasruitjes zie inzetten, en ik moet erbij hooren: | |
[pagina 338]
| |
Jezaias LIV:12: En uwe glasvensters zal ik kristallijnen maken; dan zeg ik: ga je gang, als je wilt en met alle genoegen, - maar ga dan heen en doe het nú even. Of als ik kijk voor een verschrikkelijk aardig uitstallinkje - 17de-eeuwsch - van schuiers en boenders, en daarvoor een koopend vrouwtje, en daar begint het weer: Jacobus IV:8: Reinigt de handen, gij zondaars en zuivert de herten, gij dubbelhartige; dan verpik ik het me voor een zondaar te laten uitmaken à propos van de nagelschuiers, die de apostel Jacobus hier geacht wordt te hebben bedoeld. Zie je, en zoo gaat het maar aldoor met dat heele boekje, en niet alleen door de teksten die ernaast, maar ook door de versjes, die eronder staan. Daar sta ik in een schaatsemakers-werkplaats, verbazend knus ziet het er uit, allemaal planken met hoopen ijzers en doosjes erop, twee werkbanken met ijzeren schroeven, een slijpend mannetje, - maar hou je vast, daar heb ik Jan Luiken weer achter me: De idelheid om vreugd te raapen
Wijl 's werelds hert naar uitvlucht dorst,
Begeeft zich op de waterkorst,
En laat de dood van onder gaapen:
Zoo speelt de mens op 't aardse wel,
Als over 't gaapen van de hel.
Nu, dat is om te griezelen. Dat vind ik onbe- | |
[pagina 339]
| |
hoorlijk en iets dat niet moest worden toegestaan. Ik wou dat er twee Jan Luikens geweest waren, een die verzen en teksten, en een ander die prentjes uitgaf, bij verschillende uitgevers. Want teksten en verzen vind ik best en prentjes vind ik best, maar teksten en verzen en prentjes bij mekaar vind ik niet best. Er hadden twee Jan Luikens moeten wezen en die twee hadden elkaar liefst nooit moeten tegenkomen.
En toch bedoel ik niets minder dan schertsend of minachtend te sprekend van een mensch als Jan Luiken. Hij was een type van dat soort christenen, die gelooven dat het leven niets is dan een reis naar het Hiernamaals. Al wat zij hier te doen hebben, meenen zij, is niets dan een voorbereiding voor hun binnengaan van de beloofde heerlijkheid. O, er moet zoo innig bij elk ding dat ze doen gestreefd worden het zoo te doen als hún gesteld is, die als kinderen van een Hemelschen Vader uit zijn op deze aardsche beproevingsreis. Ik haatte mijzelven als ik hen smaadde, die als ik meeloopen door dit leven, maar in dát mij vreemd geloof. Ik haat het kleingeestendom, dat overtuigingloos, déze overtuigden hoont. De verstandigen, zónder overtuiging, vergeten te veel, en daar zijn | |
[pagina 340]
| |
ze klein voor, dat méer dan de soort, de kracht en de innigheid van zijn overtuigingen de machtswaarde bepaalt, die ieder mensch heeft in den tijd dien hij meeleeft. Op die machtswaarde komt het aan. Ik herinner me voor een jaar of wat van Van Vloten zoo iets gelezen te hebben, als dat hij meer van een goed kalvinist dan van een slecht vrijdenker hield. Het was de eerste reden waarom ik respekt voor hem kreeg. Jan Luiken en menschen van zijn soort mogen belachelijk en ergerlijk zijn zooveel ge wilt, als ze geen ding van deze wereld kunnen aankijken zonder een toepassing te maken op de hemelsche, - niet minder belachelijk en ergerlijk vind ik die moderne wijzen, die er ethische bêtises bij rondventen of die verstandige geldmannen, die het terugbrengen tot zijn waarde in geld. Zij zijn belachelijk door hun wijzigheid, en ergerlijk door hun schacherlust, zooals Luiken door verkeerd gebruikte vroomheid; - maar Luiken's vroomheid was vol innigheid, en hun schacherlust en wijzigheid zijn de flauwheid zelf. Onze moderne vrijdenkers en verstandige zakenlui zullen allemaal al lang dood en vergeten zijn, en dan is nóg Jan Luiken niet vergeten, de femelaar, al is hij nu al twee eeuwen dood. Het is zoo tijd, dat er eindelijk eens een eind komt aan dat schamper-zijn tegen wie anders dan | |
[pagina 341]
| |
wij zijn; aan dat klein vinden van menschen, die alleén niet hebben die moderne deugdjes en moderne verstandigheidjes waar wij zoo prat op zijn. Welzeker, het is natuurlijk dat wij er prat op zijn. Deze nieuwe tijd heeft zóo elk klein overtuiginkje dat hij heeft, zelf opgezocht en voor zich opgefokt, dat het niets geen wonder is als wij ze wat heel hoog aanslaan, en heele heeren meenen te wezen tegen de pruiken en boertjes van voor een eeuw of wat. Maar och, lieve tijdgenooten, laten wij dan nú ook tevreden zijn. Sla uw oogen eens wat omhoog, want waarachtig, die dingen waar ge u straks aan stooten gingt, dat zijn de voeten van menschen, wier namen in uw boekjes staan. Ge zult hen niet zien als ge zoo op de dingen neerkijkt. Denkt eens: daar staan ze, die al eeuwen geleefd hebben. Meent ge dat het weinig is zoo lang te blijven? Gij zijt er zoo lang nog niet. Komt maar uit en zegt mij: van wie van u gelooft gij dat men van hem spreken zal in de twee en twintigste eeuw? Zijn het er veel? Gij doet niet meer aan eerbied voor ouderdom? Jawel, dat weet ik: de eerbied voor het oude is een verschijnsel uit den voortijd, zeggen onze wijzen. En nu hebt ge voor den eerbied voor het oude den eerbied voor het nieuwe in de plaats, nietwaar? En weet ge waarom? Omdat ge ge- | |
[pagina 342]
| |
looft dat dat nieuwe oud zal worden, omdat ge er een toekomst in ziet voor uw nageslacht. Gij dwaze menschen, gij die eerbied voor het nieuwe hebt waarvan ge hóópt dat het een toekomst hebben zál, wat hebt ge dan geen eerbied voor het oude meer, waarvan ge wéét dat het een toekomst heeft gehád?
* * *
Met het boekje van den heer Schimmel dacht ik weer wereldsch te zullen worden.Ga naar voetnoot1) Maar jawel, nu ik het uit heb merk ik dat ik min of meer spiritistisch geworden ben. Ik zet dat voorop omdat ik het de hoofdzaak vind van wat ik te zeggen heb. Als ik een verhaal lees en ik ga daar pleizier in krijgen, en ik vind het aardig de gesprekken mee aan te hooren en de dingetjes van de menschen mee te doen, - en mij wordt, als ik op het eind van het verhaal kom, nadrukkelijk verzekerd dat die geesten-zienerij en die voorspellingen van hoe allerlei menschen dood zouden gaan, precies zijn uitgekomen, dan ben ik met mijn verhaal een beetje falikant uitgekomen, voel ik zoo, en ik zeg tegen mijn eigen: Jongen, daar ben je ingeloopen, je verhaal was een | |
[pagina 343]
| |
spiritistisch traktaatje, hoor! Dat is nu wel niet heelemaal waar en al was het heelemaal waar, dan zou het toch een heel bizonder traktaatje zijn, in dien nu meer bedaagden stijl van dezen reeds voor veertig jaar goede romans schrijvenden letterkundige, vol van zijn zorgvuldige studiën, - maar, - de heer Schimmel moet mij maar niet boos erom aankijken, - ik die nu eenmaal leef van pleizierige, en doodga van onpleizierige indrukken, ben door die traktaatjes-tendens heelemaal neergeslagen.... Dit is de sobere zelfkant aan dit proza-weefsel van religieuze-literatuur-kritiek.
Katw. a/Z. Juli 1888 |
|