| |
| |
| |
Joodsche geschiedenis
Ik schrijf weer over de Joden. - Wat is het heerlijk, schrijf ik, dat er zóo 'n groot volk is met zoo'n groote geschiedenis, waar we zoo weinig van weten. Juist doordat we er zoo weinig van weten, kan ieder die wil er zich iets moois en groots van verbeelden. En ik heb er mijn lust aan die groote, mooie verbeeldingen, allemaal na elkander, heel eenvoudig, heel overzichtelijk, na te schrijven, zoo dat ieder ze makkelijk kan zien. God, god, wat zal dat een rijk leven wezen voor onze kinderen. Wij moeten die verbeeldingen nu nog met veel zure moeite, bij elkaar sleepen en in goed licht zetten, eer we ze rustig kunnen aankijken. Maar zij, met onze eenvoudige bladzijden, onze simpele óver-teekening, zullen ze vóor zich hebben als een groot boek met prenten. Zij hebben de bladen maar voor 't omslaan. Eén blad: Israël: zoo zag Pierson het; wéer een blad: Israël: zoo heeft Renan het gezien. En er zijn er nog wel meer en er komen er nog.
Dat is Renans laatste werk: Histoire du Peuple d'Israël. En dat is zóo: - Er leefden in Arabië
| |
| |
en Syrië stammen van herders-families. Zij zwierven met hun kudden en tenten. Zij waren vrome menschen en geloofden aan een God, dien ze niet afbeeldden: Elohim. Elk praatte van zijn God, die dít, zijn God, die dát deed en zij streden niet er over wiens God de rechte was, want van meer goden spráken ze, bij manier van spreken, maar al die goden, die allemaal God heetten, waren eigenlijk éen God, en die God heette óok God: Elohim. Dat mocht meervoudig zijn: Elohim was een meervoud; maar toch wás het een enkelvoud. Ook in hun spreken was dat meervoudig woord een enkelvoud. Het beteekende eigenlijk niets anders dan ons meervoudig voornaamwoord ‘zij’, maar dat gebruikt alsof het ‘Het’ of ‘Hij’ beteekende. Het woordje dat men altijd noemt, als men maar van iets of iemand spreekt, dát was de naam van hun God. Zóo hadden zij 't gevoeld, zóo hadden ze 't in hun taal gelegd.
Dat was hun eerste godsdienst; maar zoo zou hij niet blijven. Het zou gebeuren dat van die stammen van families, die nu nog zoo allemaal van God praatten, en daar niet over kibbelden, elk van zijn eigen God spreken ging en hem een naam geven om hem goed te onderscheiden van iederen anderen. Hún God, de volks-God, heetend zoo en zoo, die, zouden zij zeggen, als zij later de herinneringen
| |
| |
vertelden van hun voorvaders, die zouden zij zeggen dat al dat vreemde en heerlijke gedaan had, dat er in hun leven van eeuwen met die voorvaders was gebeurd. Een jaloerschen, strijdvoerenden, opperheerschzuchtigen, uit liefde tot hen, állen hatenden God, zouden zij hem sluiten in een heiligdom, dat voor Hèm was, in een tempel, die Zijn Huis was, in een stad, die op hoogten stond, als Zijn Gods-stad, trotsch, hoog en hardvochtig, een hatende heiligheid, om-feest door de krijgsvaardige vereeringen van zijn uitverkoren volk.
Zóo zou het worden: hun tweede godsdienst. Maar die zou niet de laatste zijn. Want dat volk, dat zoo trotsch, zijn God, als een vorst op zijn markt, als een kroon op zijn hoofd gezet had, zou uitgeschud en onttrotscht worden door wereldsche beroerdheid; en de stad, die zoo prachtte, zou gruizelen, en de tempel van goud, die op hoogten blonk, zou als een morzige smaadheid neerbranden en vuilen over het heilige hoofd van hun Onschendbare. O, dat zou een bitter verdriet en een smaad zijn, maar een wèl-verdiende, over die kleine en jaloersche menschen, die tukken en belusten op een God, die van hen hooren zou. Daar zouden er zijn onder hen, die het begrepen, en het uitklaagden in hun straten: dat er zonde gebeurd was aan Gods heiligheid;
| |
| |
dat God niet een pop om mee te pronken was, een koninkjes-kind, dat zich liet optuigen voor 't pleizier van zijn natie, een inlandsche merkwaardigheid voor volkskermissen, een vreemdelingen-aangaping. Zij zouden hem zetten, ver weg als een komenden koning, wel heerlijk, maar niet voor zijn volk alleen. Zij zouden gaan schreien en boete doen en nederig voelen dat hun God een ziel vol smart was, die niet thuis hoorde in een stad, niet in een wereld, maar die enkel wou gevoeld en aanbeden worden in de harten van lijdende menschen. In hun leed zouden zij de gelijkheid zien, die er tusschen menschen is. En eén mensch zou komen, een Man van Smarten, zóo Mensch en zóo niets aan wereldsche grootheid, dat hij àlles vergeten zou, dat hij kind van een volk was, dat men trotsch op een God kan zijn, dat men jaloersch op een God kan zijn, dat men haten kan wie een God óok voor zich willen, - dat hij op zou staan, Jezus, de zoon van een timmerman, uit Nazareth, en gaan, tot de Farizeën niet en niet tot de Joden, en niet tot éen volk, máar tot de Menschheid, hij, en zeggen: Ik geef u een God, dien ge niet geweten hebt, den God die voor allen is; - ik zeg het u met een gevoel alsof ik Zijn Zoon ben en Hij mijn Vader is, maar òok of gij allen mijn broeders zijt; - hoor
| |
| |
mij, want ik ben een zoon van menschen en Den Menschen-zoon zullen zij mij noemen - maar ik wou dat gij allen met mij zoudt willen kinderen zijn van mijn God. - Dat was de derde godsdienst uit de Joden.
Dat waren twee lange reizen: van Elohim, naar den Volks-God. Van den Volks-God naar den God van Jezus. En nu vertel ik de eerste reis. - In den Bijbel staan de kolossale verbeeldingen, die de Joden zich later uit vage herinneringen en halfwakende droomen hebben geschapen. Reusachtig groot en in een klaar licht staan daar hun verbeelde Nomadentijd, hun dienstbaarheid, hun uittocht, hun strijden in Kanaän; maar daar achter, schimmigraadselachtig, droomachtig-gewoon, beweegt de werkelijkheid van hun voorgeslacht, de vage herinneringen en halfwakende droomen, waar die lichte grootheid van is gemaakt. Daar zwerven de herders in Chaldea en Babylonië en de Chaldeeuwsche wichelaars en Babylonische wijzen bespiegelen en beredeneeren hun wijsbegeerte en wetenschap. Daar hebben zij met hun vereenvoudigende verbeelding die cosmogonie van onthouden, die als wonderlijke oude wetenschap, met een schijn van groote nuchterheid, op de eerste negen bladzijden staat van Genesis, en
| |
| |
die de nuchtere Westerlingen gefopt heeft, zoo waar als ze leek. Daar hoorden ze misschien het eerst dat woord Jahvé, dat zij later den naam zouden maken van hun bizonderen God. - Daar komt een van hun families in Paddan-Aram en Our-Casdim: de Hebreeuwsche. Uit die familie komt de groep Israël, de allervroomste, een sekte van heel groote, rustige herders, die hun éenen God hadden, Elohim, en den mensch niet onsterfelijk wenschten, maar hem als een droom wilden laten voorbijgaan in het licht tusschen de oogleden van den Onsterflijke. Het is een vage werkelijkheid, maar ervoor staat het forsche visioen van het leven van Abraham, Izaäk en Jacob. Het als werkelijkheid ware, maar meer dan als werkelijkheid groote visioen van Abram, d.i. den Hoogen Vader, of Abraham, dat is: Vader der Volken. Zij verbeeldden het zich maar uit herinneringen en droomen hoe daar een Herdersvorst met veel kudden, als een werkelijke Vorst en de Voorvader van een Godsvolk met God had getafeld en vorsten geslagen en beroofd had. Maar de werkelijkheid erachter wás er wel en heeft zich alleen maar vergroot en verheerlijkt in dat patriarchale leven bij de bosschen van Paddan-Aram en de bronnen van Our-Casdim; heeft alleen maar willen voortbrengen, dat tweede wat noodig was als het
| |
| |
volk zijn Jahvé had, den eersten Jood, die was uitverkoren door Jahvé, die de Vader moest zijn, waar het uitverkoren volk uit zou voortkomen, die den minsten Israëliet in een Westersche achterbuurt zijn recht-brief moest geven, waarop hij zweren kon: Ik ben een kind van Abraham, en Abraham had een verbond met God. Daar was Egypte. Egypte met zijn ritus en ceremonieelen godsdienst. Met zijn priesters en tempels, en brooden, en gouden kalveren, en metalen slangen, zijn orakels en zijn sphinxen. Dat Egypte moest er wezen en daar moesten zij wonen en een uittocht houden. Want zij hadden noodig een God, waarvan zij zeggen konden, dat Hij hen had uitgeleid, uit bizondere liefde voor het volk, dat Hij uitverkoor. En die God, dan hun volks-God, moest ook tempels hebben, en orakels, en priesters en beelden, en heilige brooden, en voor sphinxen cherubijnen op Zijn Verbondskist. En weer moest de man, die hen uitleidde, Mozes - o wij zien hem maar flauw, als misschien een Egyptenaar of half-Egyptenaar, een goed aanvoerder voor het Oosten, een soort Abd-El-Kader, - maar die Mozes moest God-zelf weer gezien hebben en van God-zelf zijn aangesteld, en wonderen doen, een heeleboel wonderen, heel bizonder voor het volk van God. Wie zou nog
| |
| |
beweren dat zij niet een bizonderen God hadden, nu zij zóo waren uitgeleid. - Achter uit die bijna onzichtbare werkelijkheid nemen zij op en stellen naar voren, de groote verbeeldingen van hun woestijntocht. De stofwolk, die om hen oprijst, de vuren waarbij ze 's nachts uittrekken, worden Jahvé-zelf, die voor hen heengaat in rook- en vuurkolom, Jahvé, de Verbonds-God. De Sinaï, die sombere granietklomp, zwart, vochtloos, waar de bliksem fosforisch om gloeilicht en de klompsteen waggelt in den donder, dat wordt Zijn berg en hij geeft er de Wet van, de meêdoogenlooze, in een orkaan. O, die werkelijkheid achter de verbeeldingen daar komt al álles in samen wat die verbeeldingen worden doet. De naam van Jahvé, 't verbond met Jahvé, de uittocht door Jahvé, Jahvé's berg waar de Wet komt tot den Jahvé-knecht Mozes.
Maar er was een land, waar ze vroeger ook wel geweest waren: Kanaän. Daar moesten ze wêer heen. Was het niet een gedachte, die ze moesten denken: dat land moeten we veroveren Hem tot een eigendom? Natuurlijk: wat was dat, een God, die geen land had; alle goden van alle andere volken hadden landen; de goden zelf veroverden elk volk zijn land. Twee eeuwen lang duurde 't vechten en zich vestigen. Iedere stam nam zijn
| |
| |
eigen grondgebied. Was dát niet, zouden zij later vragen, de belijders van den volksgod, was dat niet een tweede wonder zoo groot als de uittocht? Had Jahvé dát niet gedaan? Daar waren heerlijke wonderen van te vertellen later. Waren de muren van Jericho niet neergestort op de krijgsmuziek van Josua? Had de zon niet stilgestaan op zijn woord in Gideon en de maan in het dal van Ajalon?
Het moest er heen dat de God van Israël een onderscheiden God werd, een verbonds-God en die hen alleen kende. Dáarvoor moest Israël een volk worden. Daarvoor moest het een land hebben. Daarvoor moest het een en saamwonend zijn, kenbaar in 't midden van de Heidenen. En hoe langer hoe meer werd het éen en saamwonend onder de Richteren. Deborah de profetes, zat onder den palmboom, maar stond op met de stammen om haar heen, om te strijden tegen Sisera. Gideon slaat met een hamer het Baälsbeeld van zijn vader in gruizels, en leek wel een koning van Israël, zoo meesterde hij het volk dat hij aanvoerde tegen Madian en Amelek, in Jahvé's naam. Jephta, de avonturier en Simson, de Filistijnen-dooder, sjorden elk op zijn beurt al de stammen om zich heen als een buikriem, en het wilde het wel dat volk, het moest wel willen dat het zich voelen ging alsof
| |
| |
het éen was, éen met éen altaar van Jahvé, dat in Silo stond, éen, met éen priesterschap van Jahvé, een ijverzuchtige, éen, met éen koning, die de oorlogen van Jahvé vocht. Groot en eenvoudig is het worden uit dat stammendom van een volk met een Volks-God. Saül, die het leger drilde dat strijden moest voor Jahvé. David, die een hoofdstad aanwees waar het volk zou omheenstaan en de God zou verblijven. Salomo, die met goud van Ofir en cederen van den Libanon een tempel bouwde voor den Volks-God, en paleizen voor den volks-koning en allerlei wereldsch oogen-mooi voor het ijdele, godzuchtige volk. Dat was het einde van de eerste reis, van Elohim naar Jahvé.
Ik houd van mooie prenten te maken; maar ik houd niet van Renan. Déze mooie prent hierboven heb ik achter de zoetige romantiek en de lieve wetenschap van daan moeten halen, waar de laffe handen van dien flauwen Europeër dik mee bedekt hebben dát mooi dat hij toch hebben moet in zijn ziel. O, wie zich herinnert Renan's Leven van Jezus, wat een zoete, brave Jezus, wat een gladde, lieve Jezus, wat een burgerlijke-staalgravure-van-1850-Jezus, hij daarin vertoond heeft; - wat die Jezus in een charmante entourage woonde, wat hij Rousseau- | |
| |
achtig aardig - neen Rousseau's naam is er te goed voor - wat hij Renan-achtig aardig rondzwierf door plezierige streekjes en zoo genoegelijk op een berg zat bij het zeggen van zijn Bergrede; - wie nog weet wat dat heele schrijnend-pijnlijke verhaal van Jezus' leven, tot zijn dood toe, in dat boek tot iets onpijnlijks, iets smart- en haatloos, iets liefs en tevredens geworden is; - wie nog voelt wat ook toen al, in dat Leven van Jezus, Renan's stijl niet tandeknarsen en luid huilen, niet scherp en hard en hatend en tartend wezen kon, maar altijd een lang nat was van genoegelijke halfontroerdheid, een verdrinkingswater voor allen hoogen hartstocht; - die begrijpt dat ik een haat heb aan dit boek, die niet minder is dan mijn liefde voor den Bijbel. Want och, eigenlijk, wat is die Mozes een romantisch type, die egyptische Abd-El-Kader. Wat is die Gideon een mooi, edel, manspersoon, wat lijken Abimelech en David op Rinaldo Rinaldini. Wat zit er een liefhebberij in die liefde voor het Jodendom, die nog wel de liefde van Renan's heele leven was. Het zegt niet veel, vind ik, voor een schrijver, als men van zijn werk wèl een mooi overzicht kan maken in twee, drie bladzijden, maar dan ook verder niets goeds meer beweren kan van het bijkomstige, dat zijn boek zoo eindeloos dik
| |
| |
maakt. Het beteekent niets als iemand mij een verhaal doet, dat ik later mezelf als iets moois kan overtellen, maar waarbij ik, toen hij het deê, in slaap viel en me ergerde als ik weer wakker werd.
Ik vertrouw Renan's boek niet heelemaal. Hij is een van die 19de-eeuwers, die niet meer aan een God gelooven, maar toch zeggen, dat ze aan een God gelooven. Ik bedoel zoo: Vroeger geloofden de menschen aan een God. D.w.z. zij geloofden, zij verbeeldden zich vast en zeker dat er een God wás. Zij geloofden, zij verbeeldden zich dat zoo zeker dat als ge hun vragen zoudt, maar vertel mij dan eens iets van uw God, dan deden zij u heele verhalen van dingen, die Hij had gedaan: die vertelden ze, alsof ze er bij waren geweest. Zoo staan er in den Bijbel. Dát was gelooven, voor waar houden. Maar nu houden we 't niet meer voor waar dat er zoo'n god is. Als iemand ons nu vraagt naar ons godsgeloof, dan zeggen wij als we niet willen spelen met woorden: ik geloof niet aan een God. Daar is geen ontkomen aan. Geen ernstig mensch die niet zoo aan een God gelooft, kán zeggen: ik geloof aan een God. Nu: Renan die niet aan een God gelooft, zeit dat hij wel aan een God gelooft. Hij noemt hem het Absolute, Het
| |
| |
Oneindige, Het Eeuwige, hij noemt hem zelfs Het Hoogste Wezen of eenvoudig-weg: God. Hoe kan iemand, die niet aan God gelooft, zeggen dat hij wèl aan God gelooft? Ja, hoe kan dat? Dat kan zoo. Na het eigenlijk gezeid gelooven dat er een God was, na het zich allerlei van dien God verbeelden, is het aan Hem denken, als aan Iemand, die bestaat, het zich verbeelden dat hij zus of zoo heeft gedaan, verminderd. Maar over bleef de opgewondenheid voor den naam God, daar hadden zooveel geslachten geestdriftig van gesproken, dat het geestdriftig spreken van God, toen men niet meer Hem-zelf en zijn daden dagelijks voor oogen hield, een gewoonte bleef, Allerlei 19de-eeuwers, die verontwaardigd opzien als men hen vragen zal: gelooft ge dat er een God bestaat, kunnen toch niet laten, iets als aandoening te voelen bij het uitspreken van den Gods-náam. Het woord ‘goddelijk’ is een huishoud-woord ook onder de ongeloovigen. En nu, in onze dagen van graag-geestdriftig zijn, in onze filosofische jaren, in 't eind van de vorige en een deel van déze eeuw, zijn er allerlei lieden geweest die met grage geestdrift zich opgewonden voor állerlei woorden. Het Absolute, ja, dat was heerlijk dat er iets absoluuts was onder al het voorbijgaande. Het Oneindige, o hoe onuitsprekelijk
| |
| |
te mogen gelooven, dat er iets is, niet kort van duur als dit eindige leven. Het Eeuwige, is er grooter genieting denkbaar dan tusschen al onze kleine vreugden, te voelen iets als eeuwige vreugd, zich te bedrinken aan den lust van Het Eeuwige. Dit waren geestdriftige buien, aandoenlijke opwellingen, dichterlijke ontboezemingen van die jonge nieuw-geslachters, die kinderen van het leven, dat zijn mannen gaat krijgen in de twintigste eeuw. Maar het was iets ánders dan het godsgeloof. Heel iets anders, nietwaar? dan het gelooven dat er Iemand bestaat, die zelfs op aarde, dit en dat heeft gedaan. Dit en dat, o, ze wisten het zoo, de geloovers, ze wisten het omdat ze 't zich verbeeldden. Het was iets anders dan het gods-geloof. Maar had men ook niet altijd God den Absolute, den Oneindige, den Eeuwige genoemd? En wat was dat nu, die kleine verwisseling van woorden, nu men toch zich zoo graag opwond voor dat Absolute, Oneindige, Eeuwige, - waarom zou men dan de mooie pluimen en stoffen van zijn opwinding nu niet drapeeren om dat mooie woord God? O, de menschen, die niet meer zich dat oude, die nog niet zich iets nieuws, zoo mooi als een godsverhaal konden verbeelden, o wat hebben ze, als zenuwlijders in hun hypnose-slaap, de suggestie van woorden
| |
| |
ondergaan! Was het zoo'n wonder, dat de zenuwzieke Europeërs, nu ze toch zich opgewonden voor den Gods-naam, dat ze nu maar heelemaal in een oude, lieve spreekmanier vervielen en hun opwinding voor het woord uitten door dien zoo heel wat anders beteekenenden volzin: Wij gelooven aan God? Zij hebben zich in hun opwinding alleen maar in den zin van hun woorden vergist.
Een van die opgewondenen is deze schrijver. Ik geloof - ja, ik ben er bang voor dat hij niet met de bedaardheid van een geschiedvorscher, maar meer in de begoocheling van die opwinding de oude Semieten ook min of meer als opgewondenen over woorden heeft gezien. Ik bén geen geschiedvorscher en weet niet hoe de Semieten waren. Maar omdat ik Renan zoo zie, raad ik ieder deze prent, die ik hierboven gemaakt heb, niet heelemaal te vertrouwen.
Als men mij nu nog vraagt in weinig woorden te zeggen, wat uit dit boek te onthouden valt, dan antwoord ik: Renan ziet in de Joden een volk, dat begon met den volmaakten godsdienst, en dat, hoe het later ook afdwaalde naar een onvolkomener, niet kon dood gaan voor het den volmaakten godsdienst weer gevonden had. Zoo zullen zij onder ons,
| |
| |
die eens in hun leven de Schoonheid gevoeld of gezien hebben, hoe zij ook mogen afdwalen naar het velerlei leelijke, niet sterven voor zij de Schoonheid weer hebben bereikt.
Sept. '88.
|
|