| |
| |
| |
Een boekenschouw
Ik begin met de bespreking van twee vlaamsche gedichten: Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden door Julius de Geyter, en Verhuizen, een landgedicht van Hilda Ram. Die gedichten hebben mij weer heel erg het eigenaardige doen voelen van de Vlamingen, dat ik altijd gevonden heb, dáarin te bestaan, dat zij maar altijd door, en ook nu nog, in 1888, met dezelfde opgewektheid dezelfde dingen doen, die van '15 tot '30 en van '30 tot '60 door de Hollanders gedaan werden.
Na '15 en nog eens na '30, was het een hollandsche gewoonte zich te goed te doen aan hyperbolische vaderlandslievendheid-literatuur. Men had een hollandsche Natie met een hollandschen God, een hollandschen koning, een hollandsche vroomheid, een stel hollandsche deugden, als degelijk- en milddadigheid; - en men dacht er niet aan dat het bestaan van al die zaken door geen Hollander zoo overtuigd zou zijn bezongen geworden, als er niet ook een heele hoeveelheid bizonder-hollandsche ijdelheid was geweest. Vaderlandsche gedichten
| |
| |
werden geschreven, voor en na '30, waarin episodes verhaald werden uit oud-Hollands geschiedenissen, en die moesten, wat ze toch niet konden, het bewijs leveren, van de innerlijke grootheid die in het nieuwe Holland zou zijn. Tollens en Bogaers zetten die letterkunde een heelen tijd voort.
Tot de hyperbolische vaderlandslievendheid-literatuur behooren altijd nog een groot aantal jongere vlaamsche gedichten, waar het vers van den heer de Geyter een van is.
Het verhalen van episodes uit de oude vlaamsche geschiedenis, en dan zeggen: wat een volk, wat een weergaloos volk zijn toch die Vlamingen! doet een Vlaming als de heer de Geyter nog altijd met de voor ons ouderwetsche opgewektheid van wijlen den hollandschen heer Bogaers. Al de geestdrift van een nobel partijganger, al de gemoedelijkheid van een eerlijk burger, al de overgegevenheid van een nauwlettend historieschrijver, al de kennis en de studie van een ouderwetsch literator, geleerd in middeleeuwschen versbouw, - heeft hij in dienst genomen voor het maken van een dichtstuk, waarin de Vlamingen van Gent, met hun slachters en smeden, een vorstelijk volk zouden lijken, en de Keizer van Gent, Keizer Karel, een onbeduidend wreedaard, die zich wreekte op zijn edele geboortestad.
| |
| |
Ik heb iets tegen op die manier van geschiedenissen en gedichten schrijven. Ik vind dat het niet aangaat uit die prachtige doode vlaamsche werkelijkheid, uit dat verhaal van hoe Gent stond tegenover Keizer Karel, van dat hij er geboren werd totdat hij het strafte voor zijn opstand, uit die trotsche botsing van éen gekeizer-kroonden, éen hooghartig-slimmen en -sterken, met een heel stadsvolk van stoere poorters, met vasthoudende handen en onverdraaibare hoofden, - niets anders te maken dan een register van de kleine zondetjes, die een gentsch vorstelijk jongetje begaan heeft, van dat het slachters-dochtertjes verleidde totdat het uit puur wreedheidspleizier, toen het een man was, Gents voorrechten verscheurde en Gents fort voor den grond sloeg, - van de kleine zondetjes, die dat stoute jongetje begaan heeft tegen de onsterfelijke slachters en smeden van Gent. Het gaat niet aan, vind ik, en de Vlamingen moesten uitscheiden met zulke dwaasheid, dien slimmen stouten keizer te maken tot een touwtjes-pop, waar fransche heeren meê speelden, tot een idioot, goedig broertje van den wezenlijken Keizer Karel, en hem op het zeggen, van natuurlijk weer een gentschen ossenslager, dat hij een Rijk der Nederlanden had moeten stichten, zoo iets te doen antwoorden als:
| |
| |
Gut ja, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. Men moet een gentsch ossenslager zijn of een vlaamsch dichter om zoo voor een Keizer-Karel te komen staan.
Ik zeg dit een beetje boos tegen de Vlamingen, en ook na wat ik vroeger wel eens van hen gezeid heb, zal het mij moeilijk vallen hen te doen gelooven, dat ik ook met dit te schrijven, het goed met hen meen. En dat doe ik toch; want toen ik het gedicht van den heer de Geyter dóorlas, toen heb ik, die niet houd van dat soort verzen en over wat erin staat mijn meening gezegd heb, verscheiden malen een heel sterke, ontroerende aandoening gekregen, en gedacht in mijn eigen dat ik grooten eerbied had voor den ernst, de gemoedelijkheid en de eerlijkheid van dien poëet, waar ik om lachen moest. Dat ik van de hollandsche vaderlandslievendheid-literatuur niet en van de vlaamsche wel een beetje houd, komt daar vandaan dat de hollandsche ongemeend is en heelemaal voortgekomen uit nationale ijdelheid, de vlaamsche voor een groot deel wel gemeend en voortgekomen uit nationale opwinding. De Hollanders hebben zich belachelijk gemaakt door hun ijdelheid, de Vlamingen maken zich belachelijk door hun opgewondenheid. Met het eerste symphatiseer ik nooit, met het tweede soms wel.
| |
| |
En omdat ik op die wijs symphatiseer met de Vlamingen zou ik hun dezen raad willen geven: gij, die het meent met uw verzen en uw vaderland, meen het, maar doe uw opgewondenheid weg. Opgewondenheid is van een huis afstappen met je gewone beenen, je valt met je eenen stap half-stuk. Ik lach met uw opgewondenheid, met uw in uw opgewondenheid doen en praten als dwaze kinderen, met uw verblind-zijn zóo dat ge niet ziet hoe klein uw kunst is, hoe onbeduidend uw groote mannen zijn, hoe weinig gij, juist gij, die u zóoveel voorstelt, het hart van deze levende menschheid hebt voelen kloppen onder uw handen; - ik die niet lach met wat er ernstigs in u is aan liefde voor uw land. Geloof me, - het gaat niet aan tegen elkaar op te bieden in vaderlandslievendheid, - maar geloof me, ik weet er hier, niet-opgewondenen, niet naieve verblinden, - die de aarde van dit land met hun vuisten in zee zouden dragen, eer dan te dulden dat ze ont-hollandscht werd. Hun liefde is niet minder dan die van u. Maar zij hebben bedacht bij zichzelf, dat wie zijn land groot wil maken dat niet doen zal door het omzetten van vaderlandslievendheid in slechte verzen of door opgewonden bluffen op de grootheid van zijn voorgeslacht, maar door, het beste en grootste bestrevende, rustig te staan met in zich het ge- | |
| |
voel van te zijn een man van dit land, een geteelde uit dezen grond, zóó dáár te staan als een boom in de aarde, zóo dat wie de aarde schendt den boom raakt en wie den boom schendt, de aarde.
Wel spreekt ge van verbroedering. Maar dit zal de beste verbroedering wezen, dat gij ook, als wij, u vrijmaakt van dat dwaze fantaseeren over onze doode grootheid, en zoekt met een heiligen wil en ontembare handen de nieuwe levende grootheid, die komen moet over Nederland, een meerder dan de vorige en o zoo'n andere, ómdat het dwaasheid en zonde zijn zou als dit heerlijke volk van Nederland een eeuw of wat geleefd zou hebben om niet meer of niet anders te wezen dan het geweest is vóor dezen tijd. Zult gij dat doen, wilt gij daarnaar streven, dan zullen wij met broederlijke handen vóor aan onze grenzen komen en de grenspalen voorbij, die spotternijen zullen lijken midden in óns land.
* * *
Dat ik lachte om het tweede vlaamsche vers zullen de Vlamingen zelf misschien begrijpen. Hilda Ram is zoo aardig-vermakelijk. Men wordt ervan aangedaan, als men leest in haar ‘Inleidende Nota’, dat de jury voor een prijskamp eens de opmerking
| |
| |
maakte dat haar rijmlooze jamben ‘wel eens dreigden te verloopen in gewoon proza’, en verneemt met wat een meer dan menschelijke toewijding en inspanning ze nu de meest ondoorworstelbare werken over prosodie doorploeterd heeft om een maat te vinden, iets als een griekschen versmaat, die zóo was ingericht dat het haar met den besten wil onmogelijk zijn zou verzen in dien maat te doen dreigen met verloopen in gewoon proza. Men gaat ervan huilen als men ziet al die inspanning, de eindelijke vondst, het gedicht in die nieuwe maat geschreven, en men merkt dan, ja, dat Hilda Rams verzen nu wel niet met verloopen in ‘gewoon’ proza ‘dreigen’, maar, zonder iets te zeggen, in aller-ongewoonst-slecht proza verloopen zijn. Ook het verhaal van hoe Triene en Theunis samen dachten te gaan wonen in een huis, en hoe Theunis, toen hij eens dronken was, zei dat zijn vrouw als zij getrouwd waren, het wel laten zou de baas te willen spelen, en hoe Triene dat hoorde en toen niets meer van Theunis weten wou, of eigenlijk wou ze wel van hem weten, maar ze zei dat ze niets van hem wou weten, en hoe toen een ander in dat eigenste huis kwam en hoe de boerenjeugd en ook Theunes en Triene bij het verhuizen hielpen, en hoe, na een rede van den schoolmeester over den ech- | |
| |
telijken staat toch alles weer terecht kwam, dat alles is niet minder aandoenlijk dan de Inleidende Nota en staat te lezen in het driezangige Landgedicht: Verhuizen van Hilda Ram.
In zoo'n boekje van Hilda Ram verschijnt weer anders de naïeveteit van de tegenwoordige Vlamingen. Sints tientallen van jaren is het uitkomen van zoo'n boekje in Holland een onmogelijkheid. In Vlaanderen is het iets gewoons. Daar heeft men, vastgroeiende in een hol nationaliteitsgevoel, soortgelijk als wij vroeger óok voelden, onze huiselijke en sentimenteele verbeeldinkjes op den koop toe meegenomen, - met de vaderlandsche santenkraam ook de speksteenen poppetjes van onze trumeaux en chiffonnières. Het is voor ons een zonderling gezicht een fatsoenlijken vlaamschen heer van leeftijd de kraam te zien tentoonstellen, en een respectabele vlaamsche juffrouw, die op jaren komt, met de poppetjes te zien spelen. Daar komt het vandaan dat als de Vlamingen zich onze broeders noemen, wij denken: nu ja, broeders, dat is mogelijk, maar dan toch nog heele kleine broedertjes, erg bizonder jong. - Dat moet bij de Vlamingen anders worden. Zij moeten veel meer gaan doen wat hier in Holland ook gedaan wordt; alle modellen voor een poos op zij zetten, zonder bang te zijn dat men eigenwijs zal lijken; heel nauwkeurig,
| |
| |
niet in boekentaal, maar met eigen-gevoelde, stuk voor stuk gevoelde woorden, al wat men voelt trachten voelbaar te maken; de kunst, die er is, en die tijdgenooten erbij maken, vergelijken met de werkelijkheid, die de eenige, eeuwig ontroerende macht is over ons, menschen, en alleen naar dát vergelijken oordeelen over verzen en proza, maar niet naar wetjes en regeltjes die achteraf gemaakt zijn uit de kunst van vroegere tijden, maar nooit noodzakelijk hoeven te gelden voor latere. Als de jonge schrijvers van een geslacht eens alleen letten op wat de werkelijkheid om hen heen, hen te voelen geeft; als ze alleen hun best doen dàt gevoel uittedrukken, zoo nauwkeurig mogelijk, in woorden; als ze afkeuren, in zichzelf en anderen, al wat stereotiep, wat gemeen-goed, wat niet zelf-gevoeld is in proza of verzen; - dan moet het al heel raar loopen met de letteren, of dat geslacht zal niet dood gaan vóor het die letteren rijk aan oorspronkelijke, natuurlijke, aandoening-volle kunst heeft gemaakt.
Ik hoop dat de Vlamingen hiernaar luisteren. Ik hoop dat vooral de jongeren onder hen dit over hebben voor onze gezamenlijke letterkunde, dat zij al dien stereotiepen vaderlandschen, huiselijken en sentimenteelen poëten-rommel van zich gooien, zooals
| |
| |
wij in Holland het gedaan hebben. Dat zal het begin zijn van hun aandeel in de 19de-eeuwsche nederlandsche poëzie.
* * *
Er zijn voor de schrijvers van een nieuw geslacht altijd menschengroepen en personen, die zij op den duur niet kunnen negeeren, maar met wie het beter is af te rekenen of zich te verstaan. Zóo voor mij de Vlamingen, zóo ook de schrijver van een Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, wijlen Dr. W.J.A. Jonkbloet.
Het zou onverstandig zijn voor mij, die wel eens schrijf over letterkunde, te doen alsof er nooit een Jonckbloet geweest was. Bij elke voorstelling, die ik geven zou van een of anderen vroegeren hollandschen dichter zouden tallooze scharen van zuigelingen en schoolmeesters mij een andere voorhouden: en die dan? en deze dan? - ik zou geen oordeel kunnen zeggen over eenig hollandsch werk van beteekenis of de kinderen van bewaarscholen tot hoogescholen zouden er ongeloovig tegen glimlachen. En als ik dan vragen zou, wie hun andere voorstellingen en andere oordeelen gegeven had, dan weet ik wel dat ik niets anders zou te hooren krijgen als: de heer Jonckbloet, Professor Jonckbloet,
| |
| |
het Kamerlid Jonckbloet, Jonckbloet, de schrijver van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in zes deelen. - Neen, ik geloof dat het veiliger zal zijn af te rekenen met Dr. Jonckbloet in persoon.
Toen ik Jonckbloets boek voor het eerst las, maakte ik me wel eens boos. Die schrijver, dat was héel gauw te merken, was niet anders dan een nuchter-verstandig liberaal van 1848. D. w.z. dat het hoogste wat hij van de gedachten en verbeeldingen van de levende menschheid in zich had en begrijpen kon, was dat enkele ideetje van modernen vooruitgang, waarmee de ontwikkelde menschen van Nederland, op het voorbeeld van die in Frankrijk en elders genoeg dweepten om verhandelingen over volkswelvaart te schrijven, stelsels van vrijhandel toetepassen, constituties te maken en op regimenteerende manier te voorzien in het volks-onderwijs. Hij had de eigenschappen die theoretische menschen in hun praktischen arbeid het meest van noode hebben, die van arbeidzaam en administratief te zijn; en al het onuitstaanbare zelfvertrouwen van verstandige menschen, die het aan zichzelf meenen te moeten danken dat ze zooveel resultaat zien van hun werk. Die soort van aanmatigend zelfvertrouwen hinderde me al daarin dat hij aan zoo'n boek beginnen dorst; hinderde me in zijn zonder
| |
| |
aarzelen oordeelen over al die schrijvers, die honderdmaal meer dan hij waren, hinderde me in zijn stijl, als hij beschreef, als hij oordeelde, tot als hij aardigheden zei toe. Ik dacht wel eens of het dan nooit eens even bij hem was opgekomen: jongen, zou ik dat wel kunnen, over ál die menschen oordeelen? Maar ik zag hoe langer hoe meer, dat zoo'n gedachte niet in zijn hoofd kon opkomen. Hij kón eenvoudig niet het gevoel krijgen dat er iets in de wereld zijn zou dat hij, Jonckbloet, niet zou kunnen doen als hij maar wou. Vandaar dat hij zonder blikken of blozen, zóo alsof dat iets heel gewoons is, den maker van den Reinaert, Jacob van Maerlant, Vondel, Hooft, Cats, Huygens, Breêro en alle mogelijke hollandsche dichters voor zich laat komen, net of hij de meester is en zij de schooljongens. Hij stuurt ze weer naar hun plaats, met een pluimpje, of met een uitbrander, of met een woordje van aanmoediging, net precies een schoolmeester; hij kijkt op ze neer met een zekerheid van de baas te zijn: men voelt eraan dat het hem niet in zijn hersens kón komen dat de minste van die menschen het recht zou gehad hebben hem een trap te geven in zijn schoolmeestersgezicht.
Maar het is veilig sollen met de dooden en Jonck- | |
| |
bloet heeft heelhuids zijn leven kunnen eindigen. En ook wij blijven niet lang boos op hem. Want als wij eerst zien hoe hij Maerlant als een goedigen boer op den schouder klopt, Vondel als een burgermannetje aan de deur laat staan, Hooft de les leest over zijn gebrek aan karakter, - en dan hoe grappig hij in eénen, als hij de 19de eeuw in is, als de aardigste, beleefdste man van de wereld, net een geacht ingezetene die van een reis thuiskomt en door de straat gaat waar hij gewoond heeft, zijn hoed afneemt naar rechts en links, naar de buren, die op de stoep staan, naar de juffrouwen achter hun horretjes, en handjes geeft aan oude bekenden, die zeggen: och hemeltje, meneer Jonckbloet, is ú daar weer? - och, dan begrijpen wij immers dat die man, die bewoner van de liberale straat van 1848, dáar thuis is, maar niet in de vreemde steden waar de Maerlants en Vondels en Hooften koningen in zijn. Dan gaan wij ook bedenken dat het geen wonder is dat een klein man de grooten niet begrijpen kan en zich hen liefst nog kleiner dan hijzelf verbeeldt. Dan vinden wij het zoo erg niet dat hij al onze dichters zoo wijsneuzig behandeld heeft, want wij zeggen: nu ja, hij deed net of hij het tegen onze dichters had; maar ze waren het niet. Onze dichters, dat zijn
| |
| |
die tien- en twintig-maal grootere gestalten dan Jonckbloet, die ge daar loopen ziet achter den horizon, waar Jonckbloets oogen niet kunnen zien. Zijn dichters zijn de poppetjes uit een speelgoeddoos: daar doet hij wijs tegen; hij mag ze opzetten en dan weer omgooien; ze zullen boe noch ba zeggen.
Men heeft veel geschreven over Jonckbloets aesthetische theorie, d.i. over de regeltjes, die hij zei dat schoonheidswetten waren, en waarnaar hij beoordeelde of iets mooi of leelijk was. Nu vind ik voor het schrijven daarover mijn papier te duur. Als iemand iets leest of ziet dat mooi of leelijk zijn moet en hij voelt niet onmiddelijk en onweersprekelijk sterk dat het òf mooi òf leelijk is, maar gaat eerst naar huis en haalt een regeltje, waarin staat hoe het wezen moet om mooi te zijn, - als iemand zoó doet dan bewijst dat zoo volslagen mogelijk dat hij verstoken is van gevoel voor wat mooi is, en dus, met of zonder gebruik van aesthetische regeltjes, tot oordeelen over of iets mooi is, ónbekwaam. Daarover is verder niets te beweren. Welke regeltjes zoo iemand er op nahoudt is belangrijk in een boek over zulke regeltjes, maar niet hier.
| |
| |
Als men spreekt van Jonckbloet's groote verdiensten dan zal ik meê erkennen dat hij die heeft gehad. Door zijn ijver in het lezen van vergeten of weinig gewaardeerde geschriften, door zijn nauwgezetheid in het bezorgen van tekst-uitgaven, door zijn administratieve vermogens in de indeeling van zijn stof. Zijn verdiensten als docent en Kamerlid zullen niet te overdreven geprezen zijn door leerlingen en collegaas. Maar op die wijs heeft zelfs Dr. J. te Winkel verdiensten, die met inderdaad eerbiedwekkende geleerdheid en nauwgezetten studeerlust het eerste deel heeft afgewerkt van een nieuwe Geschiedenis der Letterkunde. Dat boek is bedoeld als tegengif tegen Jonckbloets dogmatische aesthetica. Maar de heer te Winkel had daarvoor ook karnemelk kunnen aanbevelen. Als Jonckbloet een eigenwijze dogmaticus is, dan is de heer te Winkel een zoete jongen, en hoe grooten eerbied ik heb voor dien nijveren lezer, die geen middelnederlandsch vers te min geacht heeft om zijn leeshonger te verzadigen, ik geloof toch dat Jonckbloet in zijn recht en in zijn rol zou wezen als hij bij verschil van meening over het mooie of leelijke, den heer te Winkel bij den arm nam en in een hoek zette, met zijn gezicht naar een boekenkast vol middel-nederlandsche literatuur.
| |
| |
* * *
De heer Versluys gaat voort met het uitgeven van zijn school-bibliotheek, waar ik nu en dan een enkel werk uit bespreek. Ik doe dat voorál graag als het boeken zijn die ik als jongen zelf ook gelezen heb of van een soort, waar ik veel van las. Dat geeft prettige herinneringen en het schrijven over zoo'n boek is geen taak, maar een uitspanning. Ferry's Woudlooper had ik niet gelezen, maar Ferry en Aimard verschelen niet veel, en Aimard las ik zooveel te meer. Ik geloof dat tegenwoordig beweerd wordt dat Aimard verkeerd is voor kinderen. Ik kan dat niet inzien. Aimards typen zijn gechargeerd tot in 't onmogelijke - goed, maar kinderen genieten van 't overdrevene, zooals wilden op het lawaai van den gong meer dan op muziek gesteld zijn. En, onmogelijk: ik geloof dat voor kinderen de onmogelijke on-werkelijkheid van hun lectuur niet zelden een uitstekend geneesmiddel is tegen de verdrietige werkelijkheid van hun leven. Ik voor mij vond het zoo.
Ik herinner me nog best, als mijn schoolwerk af was, dat ik, 's avonds in de huiskamer, zat te lezen in zoo'n Aimard-roman, met een gloeienden kop,
| |
| |
tot over mijn ooren erin. Eindelijk zei mijn vader, naast me: Albert, het is tijd om naar bed te gaan. Dan moest ik natuurlijk eerst nog een zin of een bladzij of een hoofdstuk uitlezen, en dan stond ik op, maar hield het boek stijf onder mijn arm: daar sliep ik mee. Ik weet nog best hoe ik dan als verdwaasd met vaag-starende oogen in een warm gezicht door de kamer ging en nacht-zoenen gaf aan de huisgenooten. Ik deed dat heelemaal werktuigelijk. Eéns, herinner ik me, gebeurde het, - ik was toen al een beetje een opgeschoten jongen, die niet meer zoo aan iedereen zoenen gaf, - dat ik, zoo de ronde doende een zoen gaf aan de vriendin van een jonge tante van me, die meê op visite was. Die juffrouw werd er heelemaal verlegen van en een van 't gezelschap vroeg of ik zooveel hield van die juffrouw. Ik zei ja, maar het goede mensch had moeten weten dat ik Og, den Koning van Basan, ook zou gezoend hebben als hij bij toeval op haar stoel gezeten had. Ik zag dan niets van wat er was omdat ik zooveel zag dat er niet was. Want de hoeken van de kamer zag ik vol met getomahawkte roodhuiden, met dobbelende mestiezen, met woudloopende blanken. Als ik in bed lag, verbeeldde ik me aan een boschrand te liggen luisteren, het groote bosch stond naast me en de donker- | |
| |
blauwe nachthemel van het verre Westen strekte zich boven me: 't roepen van een jakhals uit de boomen in de verte ging ik hooren, heel duidelijk, dat was mijn roode broeder de Jaguar, die aankwam door de takken en aanstonds zijn roode lijf in den lichtkring zou laten neervallen, met geen sterker geluids-schok dan die van een vallende peer. Straks reden wij, ik en de Jaguar, op lichte snelle paarden, in op een bende Apachen. De Jaguar gilde den Comanchenkrijgskreet, den rooden keelschreeuw, en hij greep met de knieën zijn paard en met de handen hoog boven zijn oprekkende lijf twee bijlen, en, het paard van onder en de bijlen vanboven, bliksemde die ontembare neer op de koppen
van 't Apachenplebs. En ik reed naast hem, met stille spieren, en hoorde alleen het geklikkak van mijn bukskolf, neerdoffen op de schedels aan weerszij. De gordel van het opperhoofd was zwart van langharige skalpen en rood van het bloed dat er afdroop toen hij terugkwam in zijn dorp, zóo dat de vrouwen niet ophielden met juichen, en er een gemurmel ging over de lippen van de hoofden om het raadsvuur toen hij zitten kwam in hun kring. Zwijgend nam de een van den ander de kalúmet, de lange raadspijp, en rookte de blauwe wolkjes. Toen zei de Witte Bison, die wit
| |
| |
was van de sneeuw van veel winters: Dat het opperhoofd, mijn zoon, spreke. De wijzen van zijn stam hebben hun ooren wijd open gezet. Zijn woorden zijn er welkom, want zij zijn met een dappere geweest op het oorlogspad....
Ik heb nooit zoo gerild van ontzag en bewondering als toen ik zóo in bed lag te droomen van mijn Aimard-lectuur. Al het verdriet dat ik had als klein jong kindje, dat pijnlijk groeien moest tusschen de oude omstandigheden en de groote menschen, dat dagelijks zijn lichaam stooten moest tegen allerlei donkere onverzettelijkheden in zijn zoeken naar de gelukkige plaats waar hij vrij staan kon, ónder de zon en midden in de wereld, - al dat verdriet van zijn wording dat het eene kind zich meer bewust maakt dan het andere, ging weg als een strand onder den zeevloed onder de groote deiningen van gelukkige ontroering, waar het dán door werd overgolfd.
Spreek mij niet van het verkeerde van die Aimard-romans. Ik geloof niets ervan. Uw kinderen zullen niet juist tot de twee of drie europeesche zeldzaamheidjes behooren, die met een zakmes en een reisdeken in een roei-bootje scheep gaan naar Amerika. Zij zullen hoogstens wigwams in uw tuin inrichten en hun broertjes niet bij hun doopnaam noemen. Ik
| |
| |
voor mij heb nooit verlangd een Indiaan of een woudlooper te wezen in de werkelijkheid, - in mijn verbeelding vond ik het al óver-mooi. Zoo zal het wel zijn met de meeste kinderen.
Gabriël Ferry's Woudlooper, nu zelfs opzettelijk bewerkt voor kinderen, wordt door sommigen boven Aimard geprezen. Hoe mooier hoe beter: als ik nú zoo jong was als toen ik Aimard las zou ik van dien Woudlooper een beschrijving geven, die de lezer nu maar aan zijn zoontje vragen moet.
***
Ik heb voor de Bibliotheek van den heer Versluys Gullivers Reizen naar Lilliput en Brobdingnag vertaald. Wat ik daar hier over schrijf kan als een Inleiding tot dat boekje beschouwd worden.
Er is een plaats in die beide verhalen, waar Swift, wèl door den mond van een van zijn personen, maar ineens en voor de eenige maal min of meer buiten zichzelven, lucht gegeven heeft aan den hartstocht, die hem dreef tot het schrijven van zijn boek.
Het is die waar hij den koning van Brobdingnag, nadat Gulliver hem verteld heeft van de staats- en oorlogs-zaken van Engeland, zijn antwoord daarop eindigen laat met deze woorden: ‘maar nu begrijp
| |
| |
ik volkomen dat het gros van uw Engelschen het afgrijselijkste ras van walgelijke wormen is, dat de natuur ooit kan geduld hebben dat omkroop op de oppervlakte van deze aard.’
Dát was het gevoel dat Swift schrijven deed. Als hij een dichter geweest was had hij er verzen van kunnen schrijven; zijn heele haat uit in verzen. Want verzen, dat is zoo goed als doodstriemen of aan boomen nagelen, - dat is zoo erg dat de bet-achter-kleinkinderen van den man waar ze op gemaakt zijn nog nachten zullen hebben dat ze hun ledikanten stuk trappen en hun kussens dóór-huilen van te denken aan de pijn van hun voorvader. Maar Swift was geen dichter: hij kón niet zóo maar, al wou hij het, als een slagregen van taal zijn haat láten kletteren over dat wormenras. Hij was een hard man, met een hoofd als een wig en die niet hield van versiersels en innerlijk vol venijnigheid. Hij moest bedaard blijven om goed te kunnen schrijven, verstandig-mathematisch bedaard, optelsommetjes-achtig bedaard, het eene zinnetje makend na het andere. Het werk dat hij maken ging was een bedaard verhaal van zonderlinge reizen, met raide zinnetjes, simpel en sierloos; maar met geen stukje zónder een pijnlijk-hatelijke bedoeling. Die zinnetjes stellen zich in die verhalen naast
| |
| |
elkaar als soldaten die de gelederen sluiten: elk onderdeel van een zin heeft zijn rangorde van opvolging, als deelen van symmetrisch gevormde figuren; nauwkeurig of ze in de wereld komen met een cijfer op hun schouder, als dienders. Er is niets gedaan om te maken dat ze een beetje aardig zijn of zich een beetje smakelijk voordoen: zij staan daar in hun alledaagsche plunje, want zij komen niet om zelf iets te zijn, maar met hun boodschap van: zoo bedoelt Swift het: als kruiers, die als ze voor zichzelf komen, een lakensche jas aanhebben, maar een boodschap voor iemand anders doen in hun werkkieltje. Dat is zelfs zóo duidelijk, dat dáar b.v. waar makkelijk-schrijvende menschen hun best doen zullen of al van zelf hun gedachten zoo zullen vormen, dat een bepaling altijd zoo dicht mogelijk bij dát wat bepaald wordt staan zal, - dat woordjes als ‘die’, ‘dat’, ‘welke’ vlak achter het zelfstandignaamwoord komen waarop ze betrekking hebben, - Swift die aangename gewoonte niet alleen versmaadt, maar wel schijnt zich met opzet niet eraan over te willen geven. Zijn rangschikking is heelemaal een rangschikking naar de beteekenis, niet naar de welluidendheid voor het gehoor of het gemak van overzichtelijkheid voor de oogen. Een prachtig voorbeeld van een zin van Swift is de volgende (bl. 3.):
| |
| |
‘(Mijn vader) zond mij naar de Emanuel-school in Cambridge, toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef en me ijverig op mijn studies toelegde; maar daar de kosten van mijn onderhoud, ofschoon ik maar een heel kleine toelaag kreeg, te groot waren voor een beperkt fortuin, werd ik in de leer gedaan bij den heer James Bates, een voornaam geneesheer in Londen en bleef bij hem vier achtereenvolgende jaren; en daar mijn vader mij nu en dan een sommetje geld zond gebruikte ik dat om de scheepvaart te leeren en andere deelen van de wiskunde, die van nut zijn voor hen, die zich voorstellen te gaan reizen, zooals ik altijd geloofde, dat ik op den een of anderen tijd nog wel eens zou doen.’
Zie eens hoe precies in zijn rangschikking naar de beteekenis die zin in elkaar zit. Eerst: waarheen hij gestuurd werd - naar Cambridge. Ten tweede: bepaling van den tijd - toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef; - ten derde: wat hij in dien tijd deed. Daarna weer: Ten eerste: waarheen hij gestuurd werd - naar den heer James Bates in Londen. Ten tweede: de tijdsbepaling, - vier achtereenvolgende jaren. Ten derde: wat hij in dien tijd deed.
Mathematisch nauwkeurige rangschikking van elk
| |
| |
zindeel naar de beteekenis, - en opzettelijke verwaarloozing van alle mogelijke rangschikking in het formeele, zelfs als die noodig lijkt, dat, zei ik, zijn de twee bij elkaar hoorende eigenschappen van Swifts stijl. De eerste wees ik aan, en juist in den volzin hierboven ziet men ook de tweede:
‘Mijn vader zond mij naar de Emanuel-school in Cambridge toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef,’ - waarin ieder ander dan Swift zou getracht hebben, ‘waar ik drie jaar bleef’ te plaatsen vlak achter ‘Cambridge’.
Zulk een man, met zulk een stijl, maar van binnen eén en al venijnigheid, - dat was de schrijver van de Reizen van Gulliver.
Het boek zelf: bedaarde reisverhalen, die de venijnigste schrifturen zijn in de engelsche literatuur. Want wat zijn die verhalen van zonderlinge reizen, waarin hij zijn haat aan de menschen uitschreef?
Eerst: Gullivers reis naar Lilliput, het land van de kleine menschjes, waarin hij de groote menschen belachelijk en hatelijk maakt door de kleine net zoo dwaas als zij te laten doen. Dan: Gullivers reis naar Brobdingnag, het land van de heel groote reuzen, waar hij den gewonen mensch Gulliver schrijnend onbarmhartig tot het nietigst-onooglijk
| |
| |
creatuurtje maakt en deerniswaardig veel bespottelijke figuren laat slaan. Daarna: Gullivers reis naar Laputa en andere rijken, waar gekke geleerden wonen, die al de dwaasheden van europeesche geleerden in 't honderdmaal overdrevene begaan. Eindelijk het bitterste van zijn verhalen: dat van de reis naar het paardenland, het land van de Houynhmhms, waar de menschen wild zijn en dienstbaren, de paarden beschaafd en meesters.
Daar is een verhaal met koninkjes van vijf duim, die ijdel en wreed doen als heusche koningen, koninkjes van drie in een vestjeszak; van hovelingetjes uit een kinder-speelgoed-doos, die over koordjes springen en onder stokjes kruipen om lintjes te krijgen of een vet baantje; van rijken, waar men omheen kan loopen in een ommezientje en ze meten met zijn voetstappen, en die de grootste heeten van de wereld; van zeeën, waar men dóór waadt, en die toch twee koninkrijken scheiden; van vloten, die men meêtrekt aan naaigaren, en waar toch heerschzuchtige admiraals gedenkwaardige zeeslagen op leveren. Het is het leven van een wereld met twee rijken, twee koningen, twee godsdiensten, twee staatspartijen, met legers, vloten, kasteelen, steden en ontelbare onderdanen, - in alles als een werkelijke wereld, maar die gezien door een glas dat de
| |
| |
heele gewichtig-makende afmeting verkleint tot iets speelgoed-achtigs, tot een wereld-nadoenerijtje heel in 't klein, tot iets belachelijk-eigenwijs-potsierlijks van gezien-willende-worden onzichtbaarheid. Dat was de wraak van Swift-Gulliver, die zich onnoozel ging houden onder dat volkje, die hen sollen liet met zijn groote lijf, als mieren die zich afsloven aan een takje; die den Lilliputter-koning zich half dood liet schrikken aan een pistoolschot; die de hovelingetjes zich liet opblazen op de palm van zijn hand, waar hij ze af kon blazen als hij ze vlak bij zijn neus hield; die het miniatuur-plebs hem deed binden met touwtjes en versjouwen op karretjes en met onzichtbare steentjes gooien; die de vorstelijke legers liet manoeuvreeren op zijn zakdoek, en de vorstelijke rijtuigen rondrijden over zijn ontbijttafel. Dat was de wraak van Swift dat hij de Engelschen, het wormenras, verkleinde tot ze bijna niet te zien waren en ze toen hun kunsten liet uitvieren, en gemeen en onnoozel en gewichtig zijn, tot ze een belaching waren voor de nakomelingschap, die van Lilliputter een soortnaam heeft gemaakt.
Daar is een ander verhaal, van een land vol enorme reuzen, waar de engelsche mensch, weer met den naam Gulliver, bijna in 't gras wordt doodgetrapt als een sprinkhaan, waar hij uit- en aan- | |
| |
gekleed wordt door kleine meisjes, bijna opgegeten door de rotten, bijna stukgeslagen door een vogeltje. Waar de kleinste dwerg die er rondloopt, hem laat rondzwemmen in een melkkan, hem met zijn beenen te kijk stopt in een mergpijp, waar een aap hem uit zijn raam draagt als een klein aapje. Dat is het verhaal, waar de van venijn berstende Swift den mensch dien hij in zijn klauwen heeft, trapt, stompt, bespuwt, treitert en murwslaat, waar hij hem kijken laat en op zijn buik liggen, hem vertoont als een insekt op zijn Brobdingnagiaansche handen, met hem spelen laat door een zuigeling, die zijn hoofd in haar mond steekt als een poppehoofd, hem laat opvangen in een boezelaar opdat hij zijn nek niet breekt.
Daar is een derde verhaal waar de geleerden, die hij zoo haatte, rondloopen als walgelijke menschmonsters met scheve hoofden, en éen oog dat naar binnen in hun hoofd kijkt en een ander naar buiten, de lucht in; - waar ze knechtjes naast zich staan hebben om hun tikken tegen hun ooren te geven als er wat gezegd wordt, omdat hun impotente zintuigen maar niet zóo kunnen arbeiden.
Daar is het vierde, van het paardenland, waar schurftige gedrochten er als menschen uitzien en haver eten en voor sleden gespannen worden, waar- | |
| |
in mooie verstandige paarden als rijke, fijne dames uitrijden op hun visite-uur. Daar wandelt de mensch, Gulliver, gehoorzaam voor een dier uit, dat hem naar stal jaagt bij de andere menschen, om gevoerd te worden en vastgebonden aan zijn ruif.
Zoo kan men zeggen dat die verhalen in hoofdzaak zijn. Maar alleen in hoofdzaak. Want dit is nu juist het eigenaardige dat die verhalen zoo bizonder van Swift hebben, dat wat ieder ander, die er naar gestreefd zou hebben een verhaal te schrijven, wèl gedaan had, n.l. zulk een algemeene voorstelling volhouden, elk verhaal zoo mooi mogelijk, in al zijn onderdeelen de belichaming maken van zoo'n eéne klare konceptie, dat Swift dit niet heeft gedaan.
Swift wou niet, wou heelemaal niet mooie verhalen schrijven: hij wou zooveel mogelijk venijnigheid schrijven in zoo weinig mogelijk volzinnen.
Dát wou hij enkel. En dit is de reden, dat Swift voortdurend zijn hoofdzakelijke konceptie, die hij om de mooiheid had moeten uitwerken, losliet om de venijnigheid. Zóo in de eerste reis: naar de algemeene opvatting zijn de Lilliputters verkleinde Engelschen. Ieder oogenblik als Swift er heil in ziet voor zijn hatelijkheid, maakt hij de Lilliputters tot model-menschen, die den heuschen Engelschen de les lezen; hun inrichtingen: scholen, gestichten van
| |
| |
opvoeding, tot model-inrichtingen in hun soort. Beurtelings zijn ze, alleen voor de meerdere hatelijkheid, modellen en karikaturen. Zóo ook in de tweede: schijnbaar is de reuzenkoning een modelkoning, zijn koningin een modelvrouw, Gulliver de mensch die moet geknauwd worden. Maar hier en daar en overal, als hij de engelsche vrouwen ziek kan maken door hen te laten ruiken aan de huid-poriën van zijn modelvrouw, of de engelsche mannen plagen kan door hen in de persoon van Gulliver allergemeenst te laten treiteren door zoo'n man-model, dan schrijft hij liever niet, dan dat hij het laat. Zóo doet hij telkens. Want hij bedoelde niet een mooiheidsmensch te zijn, hij wou niet, om den lof van het menschen-plebs, een boek maken dat kunst zou heeten - hij wist wel dat hij grijnslachende van leelijkheid den menschen zijn haat in 't gezicht kon spijkeren en dat er niet één zou zijn, die hem vergeten kon. Gullivers reizen zijn - in gecastigeerde uitgaven - kinderboeken geworden. Dat schaadt niet, want van den eigenlijken Swift begrijpen kinderen niets. Zij letten op het aardige van dat daar zulke kleine menschjes en zulke groote reuzen vertoond worden. Een stemming als waar dat boek in geschreven is gaat een kind voorbij zonder het aantedoen. Die is voor de papas en mamas.
| |
| |
* * *
Het is goed om van zulk een venijnigen mensch als den heer Swift eens naar zulk een vriendelijken mensch als den heer van Eeden te gaan. Ik bedoel den ouden heer van Eeden, den heer F.W. van Eeden zonder Junior, den Heer van Eeden, Algemeen Secretaris der Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid en Directeur der Musea op het Paviljoen.
De heer van Eeden is iemand, die het leven heel pleizierig vindt en - als ik hem wel begrijp - aan Swift een afschuwelijken hekel zou gehad hebben als hij met hem had omgegaan; hierom, omdat hij niets minder goed velen kan dan menschen die niet met hun lot tevreden zijn. Ik zou willen zeggen dat tevredenheid met zijn lot de gelukkigste eigenschap van den heer van Eeden is, als ik niet wist dat zijn tevredenheid met dàt hij zoo over zijn lot tevreden is, hem niet minder gelukkig maakt.
Toen ik het boekje Noorderlicht las, dat het verhaal is van een reis, die de heer van Eeden, met een reisgenoot die misschien beter verdiend had dan alleen als ‘nog al zwaar’ en begaafd met een ‘sterke verbeelding’ te worden aangeduid, - naar Skandinavië gemaakt heeft; - toen moest ik voort- | |
| |
durend denken: wat moet het toch gelukkig zijn iemand te wezen als de heer van Eeden, die arbeiden en genieten synoniem vindt, zich nooit verveelt en zelfs niet-uit-verveling naar Skandinavië gaat, - en later naar wie weet welke andere prettige wereldstreek, - en dan nog zulke aardige boekjes weet te schrijven, waarin hij mij en anderen, op dit leven knorrende naturen, onder den indruk brengt hoe gelukkig het wezen moet zoo te zijn en te doen. Want ik knor wel eens, al zeg ik het zelf, b.v. als het erg koud is en mijn kamer maar niet warm kan gestookt worden. Jongen, zeg ik dan, dat is om den drommel geen pleizierig levenslot, dat zitten op een kouwe kamer. Dan brom ik en loop ik heen en weer en zet mijn hoed op en de kraag van mijn jas. En dat kan ik niet helpen, al zal de heer van Eeden er mij afkeurend om aankijken. Of, als ik een uur of langer in een erg vervelend gezelschap zitten moet en niet mag gapen en geen kleine grapjes zeggen, en ik denk dan: wat zou het nu lekker zijn om met een beetje aardiger gezelschap door de duinen te wandelen. Dan kan ik zitten kijken, - o maar! de heer van Eeden zou het niet overleven me dan aan te zien. Daarom vind ik het zoo prettig, dat ik in den heer van Eeden iemand ken, die dat niet doet, of niet meer doet;
| |
| |
- want nu hoef ik de hoop niet op te geven dat ik ook nog eens zoo gelukkig tevreden word en naar Skandinavië ga. Als dat lukt zal ik de poes eens opzoeken, waar de heer van Eeden zijn hoed voor heeft afgenomen; ik zou die poes graag hebben, die zou een pendant wezen van het hemd van het gelukskind, behalve dat dat hemd er niet was en deze poes wel.
Ik geloof dat de heer van Eeden bij uitstek de man is om, als hij prettig arbeidt, prettig wandelt, zich prettig niet-verveelt, prettig door Skandinavië reist, de gelukkigste en tevredenste mensch van de wereld te zijn. Hij voelt zich zóo even natuurlijk en aangenaam als de bloemen waar hij zooveel van houdt, als ze in de zon staan. Dat vind ik prachtig: prachtig vind ik het. En ik spreek in den geest van den heer van Eeden, geloof ik, als ik alle menschen, die niet tevreden zijn, aanraad net als die bloemen óok in de zon te gaan staan, of ook prettig te gaan arbeiden, wandelen, zich niet-vervelen en naar Skandinavië gaan. Wat scheelt dien rekels, dat ze mijn raad niet aannemen. Ik raad, ja ik raad, - en ik spreek voor den heer van Eeden, - ik raad alle menschen van dit land, met morgen te beginnen, gelukkig te zijn, ik raad het rijk weer tot bloei te komen en niet zoo lamlendig in te hangen tusschen
| |
| |
twee buur-rijken, ik raad de kunsten, de nationale kunsten, hun opkomst niet langer uit te stellen; in 't bizonder raad ik den lieden zorg aan voor de houtsnijkunst; die is een heel mooie, en stelt ons in 't bezit van broodmessen met een heele boerderij erop en tafelmessen met St. Joris en den Draak. Ook moeten er scholen worden opgericht: vakscholen. Dat raad ik, en als die raad niet wordt opgevolgd - ik spreek met de woorden van den heer van Eeden - dan zal ik voortgaan met van onwelopgevoede skandinavische jongetjes te beweren dat het is of ze hun opvoeding in Nederland hebben gehad.
|
|