| |
| |
| |
Mijn meening over L. van Deyssels roman ‘Een Liefde’
De roman van Van Deyssel heeft twee kwaliteiten: hij is mooi en hij is onzedelijk. Om zijn onzedelijkheid wordt hij òf niet genoemd òf uitgejouwd; nu wil ik hem gaan prijzen om zijn mooiheid. Die roman is als iemand, die aan een deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen of ze niets hooren. Anderen zeggen: Ga weg, je bent onzedelijk. Nu ga ik zeggen: Kom binnen, want je bent mooi.
Ik doe dat in een brochure, omdat ik graag wou dat dit opstel gelezen werd ook door andere dan Nieuwe-Gids-lezers. In die brochure wil ik trachten niet enkel te zeggen dát dat boek mooi is, maar ook te doen voelen hoe en van wat voor soort mooi het is. Als ik dan mijn lezers gebracht heb onder den indruk van mooiheid, dien het boek op mij gemaakt heeft, zullen zij, geloof ik, ook beter
| |
| |
kunnen oordeelen over den indruk van onzedelijkheid, dien het op anderen heeft gemaakt.
| |
I
De eerste indruk, waar ik altijd elk boek naar beoordeel, is de indruk, dien ik krijg van zijn geluid. Juist zóo, als een mensch me wat vertellen komt, en hij doet dat met een stem, die me beroerd maakt, lamlendig, of pieterig, of gemaakt, of knarserig, - zooals ik dan zeg: wat een lamlendige, of pieterige, of gemaakte, of verroeste vent is dat; - of, omgekeerd, als die man praat zachtaangenaam, of hel-blij, of ruim-sonoor, - zooals ik dan dien man-zelf prijs als aangenaam-zacht, of opgewekt-licht, of ruim en open; - juist zóo doe ik óok met de geschreven stem, met elk boek, dat ik prijs of afkeur, alléen door het zeggen van den indruk, dien ik gekregen heb van zijn geluid.
Het geluid van Van Deyssel vind ik mooi. Ik vind het een echte, natuurlijke menschenstem. Ik vind het een bizondere, persoonlijke menschenstem. Ik vind het, als ik het in twee woorden karakteriseeren zal, een dwepend en zinnelijk geluid. Het was als de stem van een dweper, soms innigteêr, soms hoog, als in extase, lang-aangehouden
| |
| |
open, als van iemand, die geniet van zijn eigen praten. Dat geluid te hooren is me een genot geweest; - dat geluid te voelen als de uiting van een bizondere, een, zooals ik haar karakteriseer, dwepend-zinnelijke persoonlijkheid, is me een nog grooter genot geweest; - maar het grootst was het wel dat oogenblik, toen de wensch in me opkwam, zèlf de persoonlijkheid te wezen, die ik voelde dat achter dat boek zat.
* * *
Ik heb nog bijna niets gezegd van wat ik zeggen wil. Maar toch nú al het belangrijkste. Als een schrijver mij aandoet met niets anders dan zijn klank tot een gelukkig gevoel van mooiheid, dan is die schrijver een schrijver, waar ik van houd. Als die schrijver mij zóo aandoet, dat ik een bepaald gevoel krijg van zijn persoonlijkheid, - niet van zijn lichaam, of zijn jas, of de boorden, die hij gewoon is te dragen, maar van zijn innerlijk, persoonlijk Wezen, - en ik dat heerlijk vind, dan ben ik daarenboven van meening, dat die schrijver óok door anderen, als zoo'n bizondere persoonlijkheid moet worden beschouwd. Als die schrijver mij dat gevoel van zijn persoonlijkheid geeft zóo
| |
| |
sterk en zóo aangenaam, dat ik-zelf een oogenblik die persoonlijkheid begeer te kunnen wezen, dan stel ik hem, om dát vermogen van mij aan te doen, zóo hoog, als ik bijna niemand doe in Nederland, en dan ben ik er op gesteld te verklaren, dat hij, als zóo hoog staande, door wie wijs wil zijn, moet worden gerespecteerd.
Ik zeg niet dat deze meening de meest geschikte is om Van Deyssel of mij aangenaam te maken bij andere hollandsche schrijvers, maar ik zeg, voor ieder wie haar hooren wil, dat déze mijn meening is.
| |
II
Maar er is meer. Niet alleen dat ik zijn persoonlijkheid voel, ik stel me zijn persoonlijkheid ook voor. Allereerst als een dwepende persoonlijkheid.
Dwepers zijn zij, die héelemaal weggaan in éen ding waar ze mee òp hebben. Dat, wat ze liefhebben, hebben ze lief, niet zóo maar, gelijkmatig, redelijk, zelfs niet enkel, zooals Van Deyssel zich uitdrukte in een vroegere brochure, ‘met een forsche en jaloersche liefde,’ maar met ál de kleine verteederingen en de groote extases, waarin sommige geloovigen neersnikken en glimlachen voor hun
| |
| |
Madonnabeeld, en droomende hervormers hallucinaties krijgen van hun heerlijke, volvoerde Idee. Als ik hem lees, Van Deyssel, dan denk ik: ja juist, als het Leven een vrouw was, dan zou hij de dwepende Minnaar van het Leven zijn. En dan zou hij, als álle minnaars, rustige buien hebben en hartstochtelijke. Maar in de rustige zou hij ieder plekje van haar hoofd en haar handen, ieder haartjen en aêrtjen zacht aanraken met fijne topjes, en heel lang bekijken met verliefde oogen en stil kussen met kleine mondjes. Hij zou ook haar japon en het garneersel van haar japon, en haar kraagje en haar schoentjes, en den stoel of het gras waar ze op zat, en de lucht of het huisraad waar ze naar keek, heel innig, heel aanhoudend bekijken en willen raken, en ál dien tijd zou hij een warm gevoel van gelukkig-zijn voelen kruipen, zijn heele lichaam door, van zijn warme achterhoofd tot de tintelende toppen van zijn teenen. Maar in hartstochtlijke, van geluk, zou hij liggen te sterven voor haar voeten, te snikken op haar heerlijke lijf, naast háar, als een gek mensch willen dat hun lichamen samen wegdampten en verijlden in de zonlucht, om zóo, ongemeten van bestaan, al hun fijnste, liefhebbende Wezen te voelen stroomen door elkaar, ón-zienlijk, ón-begrijpbaar, als verrukkingen van
| |
| |
blinkende lucht en licht. En ik geloof dat hij krankzinnig zou worden, als zij koud werd of stuursch.
* * *
Maar Van Deyssel dweept niet met een Idee of een Madonnabeeld: hij, zinnelijke, niet-abstracte persoonlijkheid, dweept met de werkelijkheid, die hij om zich voelt. De werkelijkheid, die hij ondergaat, zijn lichaam dát haar ondergaat, dat zijn zijn twee dweperijen.
Dwepen met de werkelijkheid, met de kleuren en geluiden, de vormen en bewegingen van die werkelijkheid, - hoe zal dat zijn?
Dwepen met kleuren. Rustige menschen kunnen houden van kleuren, kunnen véel houden van kleuren. Zij blijven graag, niet waar, een poosje stil zitten kijken naar een mooie kleur. Maar Van Deyssel houdt niet zóo ervan. Hij houdt niet van dat stil zitten kijken. Hij heeft lust als hij iets ziet dat mooi van kleur is, dat ding te kussen en te aaien en te zeggen, zachtjes: ding, wat ben je mooi. - Rustige menschen worden getroffen door een tint van de lucht, door een fijne ontbloeiing van bloemen; zij blijven even staan om ernaar te zien. Maar Van Deyssel is dat niet genoeg. Hij kijkt naar die lucht,
| |
| |
naar die bloemen, als een kind dat de eerste maal begrijpen gaat, als een zieke, die de eerste maal buiten komt, met een innig, zich verbazend voelen, alsof hij tot dat oogenblik blind was en nu eensklaps ziet voor het eerst. Hij fluistert het zich toe, als hij kijkt: kijk, dat blauw, de lucht blauwt! kijk, dat rood, de bloembedden rooden! Als gij veel kleur hebt gezien op een dag, dan komt ge thuis en zegt: mooie kleuren gezien. Maar hij, als hij thuis komt, fantaseert in zijn eigen een feest van kleuren. Hij recht de tafel aan in zijn verbeelding, een gloeienden rijkdom van kleur voor spijzen: voor gasten verbeelde kleuren. Kleurvormen, kleurgestalten, kleurwezens maakt hij zich. Hij behandelt ze heel lief, als lieve kinderen. Hij roept ze aan zijn knieën en troetelt ze. Zijn oogen zien, als dronken verliefden, hen gaan in gelukkige dansen op de gouden maten van een verbeeld geluid. Zijn stemmingen laat hij schijnen eroverheen als kleurige lichten, zijn blijdschap van zonnegoud, zijn teerheid als een maan-nacht. De dag eromheen is een wit-blinkend paleis.
Veel menschen zien een kleur bij elk geluid dat ze hooren en hooren een geluid bij elke kleur. Het is juist iets voor hem dat hij dat ook heeft. En bij hem wordt dat een heerlijkheid. Want hij ziet zóo- | |
| |
veel kleuren, zooveel fijne tusschentonen en teere nuances, dat dagelijks in zijn dwepende wezen de fijnste en grootste melodieën bewegen, als de blijdschap die zijn Ziel voelt over het Leven.
Maar niet minder is zijn dwepen met de vormen van de werkelijkheid. Is dat dwepen óok zoo, dat hij zoo innig, overdreven innig houdt van elk ding en het uitteekent in zijn verbeelding? Dat óok, maar dat is het meeste niet. Gij hebt misschien wel eens gezegd, als ge een brug zaagt glooien: wat loopt die brug schuin neer. Die brug liep niet, maar omdat hij van boven naar de laagte gaat, wás het u alsof hij liep. Ook zegt ge wel, als het donker wordt: wat valt de avond gauw. Die avond valt niet, maar toch is het u alsof hij valt. De avond is omlaag, voelt ge, dus moet hij gevallen zijn. Gelooft gij nu niet, dat als wij, nuchtere menschen, van doode dingen een gevoel krijgen alsof zij zich bewegen, naar en in een stand waar we ze in zien blijven, gelooft ge dan niet dat een dweper met het leven dat heel dikwijls voelen moet? Zoo is het ook. Van Deyssel, als hij staat en zijn oogen opslaat, en de toppen van masten in eens voor zich ziet, dan voelt hij zich of die masten voor zijn oogen omhoog gaan, of de schepen, waar ze op staan, zich uit- | |
| |
bochten en uitbuigen aan weerszijden. Hij kan staan in een stad, met een innig, primitief, niets-wetend worden aangedaan. Hij kan zijn oogen opslaan, ineens, als in een opperste nieuwsgierigheid, in een angst van zijn geluksgevoel: wát zal het zijn? En de gracht loopt uit, onder zijn oogen vandaan, de bruggen overheuvelend, de walranden overduizelend boven het afgrondende water; de huizen ziet hij gaan van den grond tot hun vorsten, hij voelt ze in éen snelle bevanging van hun opgaan; - kijk, zij reppen zich omhoog in een slagorde van lijnen en lichten; - hoor, hoor! is dat niet of hun ruiten oprinkelen, hun kozijnen uitbuigen, hun spitsen zich nijgen in de zwieping van hun rijzen. De toren dreunt op uit den grond, kokerend-uit zijn geledingen van steen, persend de lucht in een suizing van snelheid, waggelend en zwiepend heen en weêr naar zijn spits, met een prik in de
damplucht.
De wereld, die kalm in de rondte staat of rustig heen en weer gaat voor bedaarde oogen is ánders dan deze in luidende beweging geziene werkelijkheid van dien dwependen, hartstochlijken mensch.
Oók een eigenschap van dien zinnelijken Van Deyssel is deze: dat hij elk van zijn stemmingen, duidelijk onderscheiden, als een lichamelijken toestand voelt
| |
| |
en omschrijft. En dan onderscheid ik bij hem, als bij ieder ander, stemmingen, opgewekt door onmiddelijke aanraking met de werkelijkheid, en stemmingen, zonder merkbare oorzaak in de werkelijkheid ontstaan.
Zijn stemmingen voelt hij als lichamelijke toestanden, en ook dit zijn de toestanden, waarin alleen een dwepende natuur zich voelt. Wij, bedaarde naturen, hebben óok wel soms een gevoel van somberheid, dat ontstaat door het wandelen langs sombere muren of in een regenachtige atmosfeer. Dan voelen wij die muren ons op het hoofd hangen, die nattigheid ons in 't been dringen. Maar hij, de dwepende Van Deyssel, voelt zijn lichaam, zonder ophouden, lijden en slijten van veel indrukken. Hij let als een angstig meisje op iedere trilling van iedere zenuw, op al wat zijn oogen en zijn ooren, zijn armen en zijn beenen, zijn heele lichaam wordt aangedaan door dat vreemde, huiveringwekkend heerlijke Bestaan om hem heen. Een straat gaat voor hem uit tusschen hooge huizen, en als de lust hem bevangt en zijn oogleden heft, en zijn voeten doet haasten, dan is 't hem of die straat, of die heenvlakking van grijze streepen hem meêgrijpt en meêsleurt, tusschen de huishoogten door, tegen de huis-bochting aan, over de huis-daken heen, naar de blauwgaping òp van de lucht. En een angst
| |
| |
vaart hem aan, dat die huizen, die zich schuins naar elkaar saam-engen in de hoogte, als zijn lichaam opstìjgt ertusschendoor, hun zaagtandige karteling zullen sluiten en zijn hoofd zullen stuk-slaan, zijn arme, verlangende hoofd dat zich heffen wou, buiten die straat-diepte uit, naar het blauw van de mooie atmosfeer.
En zóo voelt hij zijn lichaam ook in stemmingen, die buiten merkbare werkelijkheids-oorzaak ontstaan. Ieder mensch voelt zijn lichaam een beetje: ieder voedt het en kleedt het en verzorgt het, soms zelfs met min of meer liefde. Veel menschen zijn er ijdel op. Maar ook dát voelen van zijn lichaam is weer het voelen van een dweper. Zijn lichaam, dat is hijzelf, dat is al wat hij heeft, dat is het eenige, waarop hij altijd wijzen kan, als de menschen vragen: wie zijt gij? Dat lichaam vindt hij heerlijk, o zoo heerlijk. Het is het eenige, vreugd-gevende, prachtig-levende lichaam, dat van hém, en van hem alléen hoort, dat hij soms weggeeft, maar in schijn, aan een andere, maar alleen om het nog gelukkiger te maken dan het al is. Op dat lichaam zal hij soms toornen, als op een stout zoontje. Hij zal het aanzien in vlagen van wanhoop en het vragen: lichaam, ben jij nu ik? En dan zal hij weer opstaan, in éen juichend
| |
| |
geloof: ja, ik ben het wel; ja, ik ben het wel! en met handen willen tasten en zich aaien, zichzelf als een weergevonden broêr. O, hij doorleeft dat lichaam zoo. Al zijn blijdschappen en droefheden, al zijn verlangens en voldoeningen, zijn de blijdschappen en droefheden, de verlangens en voldoeningen van dat lichaam, dat hijzelf is. Hij kent het, en tracht het te begrijpen, zooals minnaars het lieve meisjes of mannen het hun jonge vrouwen trachten te doen.
Daar zijn heerlijke zaken in dat lichamelijk leven, die de menschen onzedelijk noemen als erover gesproken wordt. En zoo zal iets van wat Van Deyssel het liefst is, zoodra hij het in zijn boeken zet onzedelijk worden genoemd.
* * *
Het is duidelijk dat zoo iemand, als Van Deyssel, voor wat men noemt verstandige menschen onuitstaanbaar is. Hij is ongeveer precies het omgekeerde van zulke verstandigen. Want ga maar na.
Verstandige menschen munten uit door een min of meer ruim, een min of meer vast gedachten-leven. Van de tienduizenden gedachten die de menschen langzamerhand hebben uitgevonden is een zeker ge- | |
| |
deelte overgegaan op elk van de tegenwoordige denkende menschen. Zij doen daarnaar, zij spreken daarnaar. Maar iemand, die om niets anders geeft dan om zijn eigen zinnelijke aandoening, heeft aan abstracties van nature het land. Hij is uiteraard geneigd er het nut niet van in te zien en ze uit te lachen. Dit vinden verstandige menschen niet pleizierig. Die domkop! Die wijsneus! zeggen ze.
Verstandige menschen zijn logische menschen. Dat leeren ze wel in hun zaken en in hun abstracties. Maar Van Deyssel mag wezen wat hij wil, maar het aanwensel van logisch te zijn wou er bij hem niet in. Toen hij het probeerde indertijd, in zijn brochure tegen Netscher, toen voelde ik hoe uitstekend zijn bedoeling was, maar zijn redeneeringen zaten in de war of de poes ermee had gespeeld. Nuchtere menschen maken zich boos daarover en zeggen, vanwege die verwardheid, dat Van Deyssel een warhoofd is.
Verstandige menschen hebben het altijd over degelijke en nuttige onderwerpen. Over zaken, over politiek, over wetenschap, over filosofie. Van Deyssel nooit. Hij heeft een verschrikkelijk pleizier om precies te kijken hoe iemands boorden eruit zien, en zijn snor en zijn haren, en zijn oogen en zijn neus, en de kraag van zijn jas en zijn schoenen. Daar
| |
| |
kan hij, met een heerlijken schik, een heelen dag mee bezig zijn. Dan zeggen nuchtere menschen, om maar iets te noemen: dat Van Deyssel onnoozel en kinderachtig is.
Verstandige menschen winden zich dan ook nooit erg op. Het is niet goed voor hun gestel en het staat niet. Maar lieve hemeltje! kom daar bij Van Deyssel eens mee aan! Die leeft van zich op te winden. Die praat van dagen of het tuinprieeltjes en van nachten of het grafkelders zijn. Die beweert dat zijn huis boven hem vandaan wegvliegt, of dat de boomen op hem afkomen, of dat de heesters staan te dansen in zijn tuin. Zoo'n man ziet eruit of hij zijn zenuw-toeval per dag gebruikt. Hij ziet eruit, om als hij dineert met je, een flesch wijn over je broek te gooien of je tafel het raam uit te wandelen; je kunt niet weten waar zoo iemand, vanwege zijn onbehoorlijke natuur, niet al toe in staat zal zijn. Die man, zeggen ze, is een krankzinnige, een delireerende; - die is, wat we onder meisjes noemen een mal spook.
* * *
Ik spreek die verstandige menschen volstrekt niet tegen. Maar, och lieve menschen, zeg ik, aan- | |
| |
genomen nu dat Van Deyssel een domkop, een wijsneus, een warhoofd, een onnoozele en een mal spook is, is dáár nu zooveel mee verbeurd?
Domkop, - omdat hij niet van uw zaken weet; - wijsneus, - omdat hij niet van uw gezagvoerders gediend is; - warhoofd, - omdat hij niet als gij logisch-zijn heeft aangeleerd; - onnoozele, - omdat hij op heeft met wat ú onbeduidend lijkt; - mal spook, - omdat hij wel eens uit den band van uw bedaardheid springt; maar weet ge wel, weet ge wel, lieve, goeie, beste verstandigen, dat die man een mooi boek gemaakt heeft door zóo te wezen, en dat gij met uw duizenden zoo 'n boek niet maken kúnt, neen niet met uw tienduizenden, niet met uw honderd-duizenden; - dat ge dat niet kúnt, al gingt ge met u allen op uw honderd-duizend verstandige hoofden staan. Weet ge dát?
En weet ge dat éen mooi boek meer is dan honderd-duizend kantoorboeken, en eén man, die zóo'n boek maken kan, meér, in zijn eentje, dan gij, met uw heele familie en uw heele personeel en uw heelen vervloekten rompslomp van maatschappelijke gewichtigheid? Weet ge dat ook?
Wij menschen, geloof me, wij menschen zijn niet belangrijk door maatschappelijk in de puntjes zijn,
| |
| |
door logischheid van gedachten en ordentelijkheid van manieren, maar groot en geweldig belangrijk is elk die veel voelt en veel begrijpt van wat ons goed te begrijpen is: het Leven, waar wij hier op aarde in staan. Ik beweer dat Van Deyssel dat Leven inniger aangezien en beter begrepen heeft dan één van uw verstandige naturen.
| |
III
Nu zie ik in dit boek ‘Een Liefde’ eenvoudig de uiting van die boven omschreven persoonlijkheid en een verklaring van wat ik heb beweerd.
Mathilde, de hoofdpersoon is, in hoofdzaak, Van Deyssel zelf. Haar dwepende liefde voor Jozef, - waar haar dweperij met haar vader aan vooraf en een poosje mee samenging, - is gelijk aan zijn liefde voor het Leven. Evenals ik mij hem verbeeldde in die twee buien: verteedering voor het kleinste en groote vervoeringen, zoo zie ik haar in het boek herhaaldelijk.
Mathilde: L. Van Deyssel zelf. - Als ik aan niets anders denk dan aan die gelijkheid, dan begrijp ik Van Deyssel nog beter door Mathilde's
| |
| |
geschiedenis. Die geschiedenis heet ‘Een Liefde’, maar moest eigenlijk ‘Twee Liefden’ heeten. Zij is de geschiedenis hoe Mathilde haar huis en haar vader dien ze liefhad, verlaat uit liefde tot Jozef, maar hoe dan haar vader doodgaat en Jozefs liefde voor haar verdwijnt. Twee liefden - twee doodgegane liefden. Dat is Mathilde. - En ik denk eraan, dat Mathilde L. Van Deyssel is. Dan zie ik dat heele boek worden, wat het ook eigenlijk is, een groote persoonlijke ontboezeming, een lyriek met verbeelde namen. Mathilde: L. Van Deyssel. Mathildes huis: Van Deyssels huis. Jozef: wat hij, Van Deyssel, voor het Leven aanzag, een poos; dat hij liefhad bóven zijn huis en de mooiheid van zijn kindsheid; dat, toen hij moê was en zijn huis vergeten had, bleek weinig te zijn en niet het mooie, dat hij ervan had gedroomd. Nu ik dat goed voel wordt het boek met zijn verhaal van Mathilde mij nog veel meer belangrijk. Want als Van Deyssel een belangrijke persoonlijkheid is - en ik vind hem belangrijk - dan is zijn boek belangrijker naarmate het meer van die persoonlijkheid in zich heeft. Dan is het als boek van dien belangrijken Van Deyssel nú vooral belangrijk, nu het zijn eigen leven van zooveel jaren in zich houdt gesymboliseerd.
| |
| |
Ik zeg niet dat Van Deyssel die symboliek heeft gewild. Ik constateer maar dat hij haar heeft gemaakt. Onwillens, maar natuurlijkerwijs. Hij wou een boek schrijven waar hij veel van zichzelf in zou geven: - toen dat de geschiedenis van een vrouw werd was het geen wonder dat die vrouw in aanleg, zoo goed als in de ontwikkeling van dien aanleg en in de omstandigheden, die haar omgaven, een vrouwelijke L. Van Deyssel werd.
Wie Van Deyssel belangrijk vindt, vindt ook Mathilde belangrijk. Wie Van Deyssel een oorspronkelijk mensch vindt, vindt ook Mathilde een oorspronkelijk mensch. ‘Een Liefde’ is, in hoofdzaak, door en door oorspronkelijk; en ik zeg dit hier afzonderlijk, om op ieder die dit leest nog sterker indruk te maken van de bizondere belangrijkheid van dit boek. De vaste typen en effecthebbende tooneelen van romantische en realistische romankunst zijn voor Van Deyssel dood en begraven. De moderne fransche schrijvers kent hij, en hij heeft niet nagelaten van hen te leeren, - maar hij, zoo goed als de grootsten onder die Franschen, heeft een roman gemaakt van een eigen, persoonlijk fonds van aandoening, dat hij regelrecht kreeg van de werkelijkheid om hem heen.
| |
| |
Wie Van Deyssel belangrijk vindt, vindt ook Mathilde belangrijk. Nagaan, in hoofdzaak, hoe haar persoonlijkheid zich in ‘Een Liefde’ geopenbaard heeft, is het voornaamste wat mij nu nog overblijft te doen.
Als Mathilde Van Deyssel is, en haar liefde voor Jozef gelijk aan zijn - door mij verbeelde - liefde voor het Leven, dan moeten in dit boek zich twee eigenaardigheden openbaren, ten eerste: haar dwepende liefde voor kleinigheden, als die in verband staan met Jozef; ten tweede haar dwepende hartstochtelijkheid, in alles wat hem betreft.
Een voorbeeld van de eerste schrijf ik over van bladz. 47 in het eerste deel.
‘Mathilde was op haar kamer gaan zitten, voor de tafel, de handen aan haar hoofd. Zij vroeg zich af, waarom ze zoo raar deed gedurende de laatste week, waarom ze eigenlijk van Jozef van Wilden hield. Op haar gemak zette zij hem in haar verbeelding en overwoog wat er nu eigenlijk aan hem was. Eén voor éen ontleedde zij de gedeelten van zijn gezicht en van zijn lichaam en maakte de gevolgtrekking, dat zij niet wist wat het was, maar dat zij alles even allerliefst vond.’
| |
| |
‘Zijn wangen dochten Mathilde bizonder mannelijk gekleurd met hun somber-blanke tint, en het lichte rood onder de oogen. Zijn neus was van voren even merkbaar in tweeën gesplitst, hij had groote neusvleugels, tot aan den punt van den neus, die hevig bewogen, toen hij zich eens driftig had gemaakt op een avond, toen zijn geheugen hem in den steek liet bij het voordragen van een gedicht, en ook nog eens, als zij zich wél herinnerde, op een anderen avond, dat zij plotseling merkte, hoe hij zonder verwikken of verwegen naar haar zat te turen. Zijn snor was heel, heel mooi, door vergedreven verzorging schijnbaar onverzorgd. Het was een dikke snor, die zijn heele bovenlip besloeg, schuin naar beneden gestreken, den vorm der lip volgend en aan weerszijde in een groote krul naar boven gedraaid. Onder de snor was alleen een dunne roode lijn van de bovenlip te zien. Zijn mond had den vorm van een breed naar weerszijde uitgedrukt hart en was meestal een beetje vochtig. Zijn kin was heel rond, al te rond, niet spits genoeg, altijd helder geschoren. Jozef gebruikte lage, liggende boorden, altijd stijf gestreken en spierwit als postpapier. Zijn hals kwam daar fier en flink uit naar boven, van voren blank, met den sterk uitkomenden strottenbol, die Mathilde een
| |
| |
teeken van groote mannelijkheid scheen, half in de kinneschaduw verborgen. Maar naar achteren werd het vel van zijn hals rooder, tegen den drukkenden boord aan, die daar eigenlijk te nauw was, omdat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg.’....
Dit zijn allemaal kleinigheidjes. Men moet een parfumier zijn om zooveel pleizier te hebben aan een menschegezicht. O zeker, een parfumier òf Mathilde. Want begin eerst te luisteren naar het aangenaam-dwepende van dat open praten; let dan op het beminnelijke van die kleine herhalingen van kleine woordjes: dat zijn snor zoo ‘heel, heel mooi’ was; zie die aardige epitheta, waar alleen gevoelige menschen hun kleinigheidjes meê kleuren: ‘omdat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg’; kijk naar dat heerlijke om en om draaien van dien man van kleinigheidjes; - zeg dan die zinnen eens hardop met een beetje, toe, een beetje lieve overtuiging, zoo eens of ge een meisje zijt, weet-ge; en voel dan eens aan u-zelf, aan de plooiing van uw lippen, aan uw gezicht, dat zich heelemaal innig zal moeten maken, om de woorden goed te kunnen doen uitkomen, voel dan eens of ge niet iets erg menschelijks voelt, waar ge vroeger zoo niet van wist.
Kleinigheidjes zeggen is niets: iedereen kan het aanleeren. Maar juist die kleinigheidjes zeggen, die
| |
| |
aardige menschen opmerken, ze zoo zeggen, dat ik meevoel dat ze aardig zijn en er pleizier in krijg, dáarvoor moet men aardig en een kunstenaar zijn.
* * *
Van die dwepende hartstochtelijkheid, die ik mij bij Van Deyssel verbeeldde en die blijkt te bestaan bij Mathilde, geef ik een voorbeeld, dat voor mij een van de subliemste plaatsen is van het boek (II. bl. 182). Jozef is bij Marie, de min van zijn kind geweest, en Mathilde begrijpt het en gaat zien aan den trap, waar hij afkomt.
‘- Ik dacht, dat je nog niet thuis was,’ zeide zij.
‘- Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen.’
‘- Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war....’
‘Zij streek het in orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel zij tegen hem aan, brekend uit in een hijgend schreien, met luide, lange tonen als een kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus en kin waren gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen.
Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had gekregen. Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht,
| |
| |
zei tot Jans, dat zij was gevallen en erg geschrokken was.
In de groote kamer, waar alles nog donker was, zei Mathilde tot Jozef, die zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die diep uit haar binnenste scheen te komen, als had een ander in haar gesproken:
Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood! ... Dat was mijn man, weet-u. - En haar huilen droogde weg, in dorre huivering, die door haar gezicht ging.’
Dat snikkende schepsel is een mal spook. Ze moest liever verstandig zijn en zich niet zoo aanstellen. Goed, uitstekend. Ik wou ook zeggen: Zoo doet een delireerende. Maar ik wou er wel bij gezegd hebben, dat ik den man, die zoo iets te schrijven weet, groot vind van menschelijkheid. Ja, groot.
* * *
Zooals ik mij Van Deyssel's liefde verbeeldde, zoo zagen we dat Mathilde's liefde is. Zooals ik me verder Van Deyssel voorstelde in zijn voelen voor de kleuren en vormen van de werkelijkheid, zoo is Mathilde ook.
Zij heeft in zich groote lichten en gelukkige
| |
| |
kleuren, waar ze haar dagen meê mooi kan houden en haar huis doet staan om haar heen als met stralende vensters.
‘Zij liep door het ledige huis. En het zilveren licht van haar verlangende oogen straalde tot de wanden en zolderingen en bleef er hangen in zilverschijnende plekken. En het huis wachtte met haar samen op den geluksdag, die nú eens langzaam aan scheen te komen waren uit de verte, in breede rollen van wit en blauw en goud, met hoog geboogde luchten en wijde bloemende grondvlakten, die dán weder in de verte achter een hoogen poort, vol ruischende glansen op haar scheen te wachten, tot de tijd haar tot hem heen zou hebben gevoerd. Jozef zoû Zondag komen. Stroomden door alle vensters niet licht en kleuren naar binnen; openden zich de ramen en deuren niet tot aan den grond om hem binnen te laten? En de stilte van het ledige huis vulde zich immers met ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû? En zij liep door het huis. Haar voeten wiegelden vluchtig over de blijde vloeren. De vloeren gleden voort onder haar voeten, met de matte kleuren der tapijten als opengebroken door de witgouden rondtes van zonnelicht, waarin bladerenschaduwen stilletjes wenkten.’
| |
| |
* * *
Het zien van de werkelijkheid in beweging is Mathilde's volgende eigenschap. Het boek is vol van dat zien. Het groote dertiende hoofdstuk is bijna niets anders.
‘Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de grijze nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar toegolfde als een klimmende dampende vloed. Het grasveld vlak voor de ruiten scheen hoog heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind, die er van uit de schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op nederwoei, met de golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste grassprietjes en de schuimvlokken der witte rozen - - - - - De witte en grijs-blauwe huizen aan d'overkant met hun kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als gesteenten van geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heesters met hun breedte vervullend, voorover buigend, zich splijtend en zich weer samenvoegend, zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren ontzachelijke steenen graven, stom en meedoogenloos, langzaam wagge- | |
| |
lend op dezelfde plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende zwenkingen, als met een heesch krijschen en een knersend gillen hunner fondamenten, hun vervaarlijke blokken naar Mathilde heenbewegend in de stormende zwartheid.’
* * *
Hier is de stemming van Mathilde, zooals die haar bewust wordt in aanraking met de werkelijkheid al aanwezig. Maar sterker en meer éen en al lichamelijke aandoening, wordt ze in de kort daarop volgende regels.
‘Mathilde zag naar boven, zag op zij. Zij zag zich ondergaan. Met de groote, blikloze star staande oogen, als van iemand, die eindelijk plotseling zijn leven ontdekt, stond zij voor het venster. En haar oogen dronken de woedende nacht met bevende begeerte. De zwarte vloed sloeg tegen de muren van het huis, dat er straks in wech zou zinken. De muren dreunden, schudden in een aarzeling. In den storm bolden de muren zich uit, vielen weer plat, heen en weer zwiepend als linnen tooneeldekoraties. Als een dorre, verstikkende kreet steende langs het gewelf van Mathildes hart naar haar hoofd. En de muren van het huis scheurden en de
| |
| |
grond spleet open. En, zinneloos, voelde zij zich wringen en in een afgrond sleuren, steeds vallend in steeds dieper zwartheid, de leden geprangd in nauwe klemmen, het hoofd bonzend tegen de vooruitstekende punten der ineenstortende omgeving. Een wind van ijs en een zwarte watervloed voeren over haar heen. Mathilde viel neer voor het venster.’
* * *
De stemming, als lichamelijke aandoening gevoeld, maar zonder onmiddelijk-merkbare oorzaak in de werkelijkheid - de zuivere sensatie, zooals Van Deyssel haar ergens noemde - is het laatste wat ik beloofde aan te wijzen.
Als voorbeeld geef ik deze, die ik uitstekend juist vind:
‘Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder den matelozen avond, ineengeslonken; samengestijfd tot een voorwerp’.
Goed is ook de plaats, waar Mathilde in haar verbeelding den dag ziet als een koker van kleuren, met haarzelf in het middenpunt, als de kleuren zich saamtrekken om haar heen en in haar, tot zij het gevoel heeft of de dag in haar is opgegaan en zij-zelf de dag is.
| |
| |
‘De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij voelde zich niet meer; zij was van lucht, zij was van licht. En altijd zou zij zijn, want de dag zoû nooit vergaan.’
Ook dit:
‘Mathilde voelde de afrondingen van haar lichaam als een tastbare, levende vorm tegen de duisternis ingestegen. Zij voelde den bol van haar gloeiend hoofd, zij voelde de buigende vlakken harer koude schouders.’
Dat is het gevoel van iemand, die, als hij bang is, of blij, of verdrietig, niet gedachten en overredingen en vroegere lectuur door zijn hoofd haalt, maar alleen zijn lichaam voelt, zijn lichaam op zichzelf en in de omgeving.
* * *
Als mensch van een abstract gedachten-leven is Mathilde zoo min als Van Deyssel iets waard. Haar beetje Godsgeloof is vaag, niet veel meer dan éen verbeeldinkje van een groote, goede Godheid. Het minste kind uit een geloovig huishouden heeft honderdmaal meer daarvan. De dwepende Mathilde, als de dwepende Van Deyssel, is een enkelzinnelijke natuur.
| |
| |
| |
IV.
Onder allen, die ik ken, die in Nederland op dit oogenblik ons het pleizier doen soms iets te vertellen van het Leven, ieder zooals hij dat begrijpt, onder allen is Van Deyssel mij de grootste persoonlijkheid. Ik geloof dat ik, door dit te beweren, niemand zal boos maken; want dat niemand het niet met mij eens zal zijn. Als ik schrijf van de soort van schrijvers, waarvan enkel hier sprake zijn kan, dan denk ik aan Netscher, Van Looy, Cooplandt-Prins en Aletrino, die in de Nieuwe Gids of elders, weinig of veel bladzijden hebben gepubliceerd. En ik herinner me, en beleef nog dagelijks, dat Netscher, met zijn nuchter-burgerlijke verhalen en zijn grauwe, maar spierige volzinnen; Van Looy, met zijn forsche, kleurige beschrijvingen, soms heel even subliem; Prins met zijn aardige, oplettende studiën; Aletrino, met zijn week-melancholieke dagen, even eerlijk gezegd als doorleefd; - ik weet wel dat al die schrijvers mij allerlei aangenaams bedeeld hebben, waarvoor ik hun bij uitstek dankbaar ben; - maar óok weet ik, en dat is het voornaamste, dat niet zij, maar alleen Van Deyssel mij heeft aangedaan als een andere ziel binnen in mij tot het schrijven van wat ik hier geschreven heb.
| |
| |
En omdat ik dit heb geschreven en geloof in mijn eigen oordeel, dáarom ben ik oók van meening, dat èn die schrijvers, èn de niet-schrijvende leeken, die zich de weelde van een meening veroorloven, best doen zouden met de erkennning van de ook uit dit boek gebleken meerderheid van Van Deyssel als letterkundig persoon.
En nu ik dit opstel geschreven heb, wil ik er dit nog aan toevoegen. Dat er hierin géén sprake van geweest is of ik mij een boek als dat van Van Deyssel niet mooier zou kunnen voorstellen; ook niet of ik een persoonlijkheid als de zijne de meest geschikte vind om voort te brengen wat ik de hoogste kunst noem; - maar alleen hiervan of dit boek ‘Een Liefde’ een mooi boek en Van Deyssels persoonlijkheid een hoog-staande persoonlijkheid is. Daarop wou ik, zonder voorbehoud, ja hebben gezegd.
Jan. '88.
|
|