| |
| |
| |
Robinson Crusoe
Robinson Crusoe is voor ons zooveel als een soortnaam. Een Robinson Crusoe, dat is iemand, die door schipbreuk of iets dergelijks op een onbewoond eiland geraakt is, en daar nu maar zien moet hoe hij aan den kost zal komen. Ik herinner me zes of zeven Robinson Crusoes, die ik indertijd gelezen heb, en er zullen er nog wel meer gemaakt zijn. In de meeste van die geschiedenissen was de eigenlijke hoofdzaak het ongelooflijk groot aantal gezellige of verschrikkelijke avonturen, die de eenzame man van den schrijver had opgekregen door te staan. Daar kwamen donkere bosschen met heerlijke schuilhoekjes, verscheurende beesten en kannibalen, lieve eekhoorntjes en erge slangen bij te pas. Daar werden ontdekkingstochten gehouden door weelderige, tropische tuinen, forten gebouwd van boomstammen, schepen gemaakt en touw gedraaid, daar werden buffels en struisvogels gedresseerd als renpaarden, kortom alles gedaan, waar het verblijf op een onbewoond eiland aanlokkelijk door werd. Langzamerhand werden die boeken vooral huiselijk
| |
| |
en gezellig. En omdat het geen gezellig begin is, iemand in zijn eentje op een leêg eiland te zetten, maakte men Robinsons, die hun heele familie en een komplete uitrusting meebrachten. Zoo is er een Zwitschersche Robinson, een lievelingsboek van me. Maar dat is gewoon heerlijk van gezelligheid. Die strandde met niet minder dan één vrouw, vier zoons, twee honden, een hoeveelheid koeien, varkens en kippen, en een heel schip vol landverhuizers- en kolonisten-benoodigdheden. Daar waren b.v. onder: jonge vruchtboomen, alle mogelijke soorten van zaden, een komplete boot, die maar in elkaâr hoefde te worden gezet, een partij bijbels en gezangboeken, voor 's Zondags, kisten vol kleeren, boter, naalden en naaigaren; - zoo mal is het niet te bedenken wat er niet in dat schip zat. Zelfs was er een kanon, dat dienen moest om het vaartuig te seinen, dat over een paar jaar bij toeval langs zou komen om de familie weer meetenemen. En dat was nog nog maar wat er kwam. Maar dan wat er was. Het eiland zelf, een verbazend wonder van een eiland. Wat er groeide was onuitsprekelijk: boomen van alle soorten: hulst voor 't Kerstfeest zoo goed als palmboomen om sago van te maken. Kokosnoten voor vaatwerk en kalabassen voor iets soortgelijks; boomen, waar de kaarsen nagenoeg klaar aan de
| |
| |
takken hingen, de pitten tenminste, - en andere waar men het touw maar van hoefde aftewinden nog makkelijker als van een streng uit den winkel, want zoo'n streng zit altijd in de war. Brood had men er voor 't bakken, want er was een soort wortel in de buurt, die zoo goed als koren was. En aardappelen zaten in den grond te wachten of ze nog niet door de familie gerooid werden. Verder kleinigheden, als vanille, cochenille, bijën (voor de was van de kaarsen en de honig bij 't ontbijt), te veel om op te noemen. Dat eiland - ik vind het heerlijk het eens te vertellen - dat eiland was bovendien een komplete Artis. Men kon er niet wandelen zonder te struikelen over Guineesche biggetjes, kangaroes, stekelvarkens, jonge aapjes, (voor den jongsten zoon om mee te spelen), wilde katten - waarvan de zeldzame exemplaren altijd dadelijk werden doodgeschoten uit vrees voor een inbraak in den hoenderhof, - wolven, waar een interessant gevecht tegen geleverd werd, struisvogels en jonge buffels voor mevrouw en de kinderen om op te rijden, (de buffels met een ring door den neus), - en alle soorten van vogels en visschen, klein én groot o.a. haaien, om gebakken en gebraden te gebruiken bij het tweede ontbijt. Het was precies of Noach er indertijd de ark eens had laten
| |
| |
openstaan. Als men daar nu nog bij bedenkt, dat de vader en een van de zoons met hun beiden zoo verschrikkelijk geleerd waren, dat ze voor niets stonden en familjaar omgingen met de gekste beesten en de zeldzaamste planten, dat bovendien de vader een ethisch zeer ontwikkeld man was, en de familie juist zóo was ingericht, dat ieder op zijn beurt papa gelegenheid gaf tot een kleine terechtwijzing en nuttige bespiegeling over fatsoen, eerbied voor ouders en huiselijke en maatschappelijke instellingen, dan zal men den Zwitserschen Robinson waarschijnlijk wel een heel gek boek vinden, maar misschien een beetje begrijpen dat ik ervan houd. Het laatste, dat ik me ervan herinner is van den oudsten zoon, toen het die zijn tijd zoowat werd om te trouwen. Wil ik zeggen wat er tóen gebeurde? Toen gingen ze, vader en zoon, een ontdekkingstocht maken naar een plaats op het eiland, waar ze vroeger nog nooit geweest waren, en toen zagen ze achter een heuvel een kringetje rook, en toen vonden ze - nu raad eens, wie die rook gemaakt had. Een heele lieve, aardige, jongejuffrouw van heele goede familie, ongetrouwd, die daar óok bij toeval zoo op dat eiland was. Is dat nu niet heerlijk?
Maar, wat ik zeggen wou, de echte, groote Ro- | |
| |
binson Crusoe is een heel ander boek. Die heeft ook wel avonturen, met kannibalen zelfs, en Vrijdag zijn vader en een Spanjaard komen hem later wat gezelschap houden, en hij maakt ook een huis en een boot en doet ontdekkingstochten. Maar dat is allemaal niet zoo erom gedaan. Alles in dat boek is gedaan om wat anders. Defoe - dat is het eigenlijke van zijn Robinson - wou de menschen eens laten voelen wat iemand voelt, die in zijn eentje met bijna niets op een leeg eiland zit. En óm ze dat te laten voelen heeft hij op zijn eiland gezet een Robinson, den Robinson - en dat is het mooie - die zoo'n ontzachelijk natuurlijk, aardig, beminnelijk-onhandig mensch was, zoo'n gewoon-menschelijke, onaanstellerige, gevoelig-bescheiden verschijning, dat iedereen wel niet goed laten kon mee te voelen met dien man. In 't begin van het boek, als jongen al, is hij zoo recht een lief wonder van natuurlijkheid. Hij loopt weg, op een oogenblik, dat hij juist niet voornemens was weg te loopen, en gaat van Hull naar Londen, verschrikkelijk erover in de wolken dat de reis hem niets zou kosten. Maar o wee toen hij zeeziek werd. Hij zou dadelijk weer naar huis gaan, net als de verloren zoon, ‘oprecht berouwvol’. Maar toen hij den dag daaraan weer beter was en een kameraadje zei hem
| |
| |
dat hij een dwaze jongen was, als hij zoo'n beetje wind, als van gisteren, voor een storm hield, toen vond hij het toch zoo erg niet op zee en geen dwaze jongen te zijn. O, dat goeie, bange kind, dat met iedere reis in een nieuw ongeluk liep, dat aardige, voorzichtige mannetje, dat juist heel wijs dacht geweest te zijn, door maar de helft van zijn geldje meetenemen, toen hij later wat handel dreef op Afrika, - en dat toen juist met geldjen en al door een roover werd ingepakt, meegenomen naar Sallee en daar behandeld, gelukkig nog niet zoo erg als hij gevreesd had. In zijn verdere geschiedenis, toen hij eerst met een Moorschen jongen bij zich ontsnapte in de boot van zijn meester, toen door een schip opgenomen, naar Engeland gebracht werd, en vandaar de reis begon, die met de bekende schipbreuk eindigde, in die heele geschiedenis blijft hij het naieve ongelukskind, dat bij elk klein gelukje o zoo blij en bij elk nieuw ongeluk o zoo benauwd is. Hij gaat zijn zonderlinge leventje door vol kleine angstjes, grappige verlegenheidjes en kinderlijke wijzigheid en overleg. Als een van de natuurlijkste menschen van de 18de-eeuwsche boekenverbeelding komt hij voor alles uit waar andere menschen niet voor durven uitkomen. Een maatschappelijk mensch moet hem ieder oogenblik uitlachen maar het klein- | |
| |
ste kind moet met hem meêvoelen. Anders dan om die reden is de geschiedenis van Robinson geen boek voor kinderen. Heel goed begrijpt men hem in dat deel van zijn karakter, als men leest hoe hij zich gedroeg in den tijd van zijn angst voor menscheneters. Ik herinner me nog dat ik, als kind, het meest met Robinson te doen had, als ik las hoe allervreeslijkst bang hij werd van dien afdruk van een menschevoet. Dát was bang wezen, ‘het was alsof (hij) een spook had gezien.’ Dat zoeken of er niet nog een afdruk was, dat zoo niets, heelemaal niets meer vinden. Toen dat nauwkeurige bekijken, òf het wel een afdruk was: géen
afdruk... wél een afdruk... ja, neen, ja het was wèl een heele menschevoet. En toen dat verschrikkelijk-pijnlijke peinzen hoe die voet daar kon gekomen zijn. O, wat liep ik meê als een gek met Robinson, naar het huis toe. Hoe hij er inkwam, langs de ladder of door de deur, dat wist hij later zelf niet meer - ja het staat er, en ik kon het me zoo best begrijpen, - en drie dagen lang, drie lange dagen dorst hij niet eens ‘kijken’ naar buiten. Toen moest hij eruit omdat hij honger kreeg. Die beste Robinson! wat zegt hij daarna nog echt, dat het wezenlijk de waarheid was dat hij voor dien voet ‘geschrokken’ was! Na dien voet kwamen wel de heerlijkste ver- | |
| |
legenheden van Robinson. Hij zou de kannibalen doodmaken, hij zou op ze schieten, hij zou de verlosser zijn van die arme menschen, die gebraden en opgegeten werden. Die goeie, doodsbange Robinson. Wat werd hij dikwijls benauwd als hij eraan dacht; wat duurde het lang eer hij weer kijken dorst. Wat was het een gebeurtenis toen hij o zoo slim, dien braven Vrijdag gered had.
Robinson had nóg een eigenschap, die zoo echt van natuurlijke menschen is. Hij stelde een ontzachlijk belang in alle mogelijke kleinigheidjes van zijn leventje, maar aardige kleinigheidjes waren het. Men voelt dat zoo goed, als men leest, in zijn dagboek, wat hij deed toen hij de koorts kreeg. Toen schoot het hem te binnen, dat de Brazilianen, als ze ziek zijn, bijna niets anders dan tabak gebruiken. Wel, was natuurlijk het eerste wat hij dacht, dan ga ik óók tabak gebruiken. Toen ging hij naar een kist waar een rol gezouten tabak in was. Gezouten! En, vertelt hij er bij: er was ook ongezouten. En toen deed hij de kist open en haalde de tabak eruit, en dacht toen bij zijn eigen: zou die tabak wel goed zijn voor mijn ziekte? Ja... neen... ja dan maar. En toen hij eenmaal ja gezeid had, toen ging hij het probeeren op alle mogelijke manieren, gezouten en ongezouten: eerst kauwen, maar daar
| |
| |
werd hij duizelig van, want hij was ‘niet eraan gewoon’, ‘daarbij zeer zwak, en de tabak, moet men weten, was nog groen en zeer sterk, en daar was het gevolg van dat hij duizelig werd.’ ‘Vervolgens liet ik eenige bladen een paar uur in rum trekken en plaatste het naast mijn bed, om het van tijd tot tijd als medicijn te gebruiken, als ik koortsig zou zijn; eindelijk nog deed ik eenige bladen in een pan, zette die op een vuur en liet ze roosteren, terwijl ik zoolang mogelijk er boven ging zitten om ze in te ademen; dit deed ik tot stikkens toe’. Is dat nu niet allemachtig lief van pleizierige preciesigheid? En dat is nu maar éen geval.
De laatste eigenschap, die ik van Robinson noemen zal, is zijn aardig, wijs overleg en gebabbel met zichzelf. Daar geef ik maar éen voorbeeld van. Maar dat is dan ook subliem. Toen hij namelijk zoo'n beetje op het eiland was en dat niets prettig vond, dacht hij bij zichzelf: laat ik nu oppassen dat ik niet melancholiek word; laat ik eens een balans maken, een balans van hoe akelig en hoe pleizierig ik het hier nu heb. Toen maakte hij het volgende lijstje, dat ik overschrijf uit de geschikte vertaling van de Versluys-Bibliotheek.
| |
| |
KWAAD |
GOED |
Ik ben op een ellendig, geheel verlaten eiland geworpen, zonder eenige hoop op verlossing. |
Maar ik leef, terwijl allen, die met mij aan boord waren, verdronken zijn. |
Ik ben van de geheele wereld gescheiden, om hier een treurig leven voort te slepen. |
Maar ik ben ook uitgezonderd onder de geheele bemanning van het schip, en van den dood gered. |
Ik zwerf hier eenzaam, en ben uit de maatschappij gebannen. |
Maar ik leid geen honger en kom niet in een woest oord, waar niets is om mij mede te voeden. |
Ik heb geen kleederen om mij mede te dekken. |
Maar ik ben in zulk een heet klimaat, dat ik, als ik kleeren had, ze niet zou kunnen dragen. |
Ik ben zonder eenige verdediging of eenig middel, om een aanval van menschen of wilde dieren te weerstaan. |
Maar ik ben op een eiland geworpen, waar ik nog geen verscheurende dieren die mij zouden kunnen deren, - zooals aan de Afrikaansche kust, - ontmoet heb. En wat zou mijn lot geweest zijn, indien ik dáár schipbreuk geleden had. |
Ik heb geen schepsel om mede te spreken en die mij vertroosten kan. |
Maar als door een wonder werd het schip zoo dicht aan het strand geslagen, dat ik er zooveel nuttige en noodige dingen uit heb kunnen halen, dat ik in staat gesteld ben in al mijne behoeften te voorzien, zoolang ik leef |
Is dat nu niet wonderlijk heerlijk? Wie schrijft er in onzen tijd een boek met een man erin, die zóó lief en natuurlijk is?
Nov. '87.
|
|