| |
| |
| |
Teekeningen in Arti
I
Het goede van een dagblad-artikel over kunst is, dunkt mij, hierin gelegen dat veel menschen, menschen van zaken, menschen van ambacht, menschen, die nooit dan terloops op het min of meer mooie van schilderijen gelet hebben, een tijd lang als 't ware in gesprek zijn met iemand, die door aanleg en opvoeding sterker voor die dingen voelt en zuiverder erover denkt dan zij. Niet voor de schilders schrijft hij; ook niet voor die gevoelige leeken, die, even ontwikkeld of ontwikkelder als hijzelf, door hem niet zullen worden gesticht; maar hij schrijft voor die grootere menigte, die nu, verstrooid, kijkt in alle richtingen, of, oplettend, in een richting waarin men haar gewend heeft, maar die heel graag zien zal in die richting, die haar op de aangenaamste wijs gewezen wordt.
Nu zijn er in Arti teekeningen die ik mooi, en teekeningen die ik leelijk vind. Ik zou het heerlijk
| |
| |
vinden, heerlijk voor mezelf, heerlijk voor de schilders die mijn mooiheid-makers zijn, als ik veel menschen door mijn schrijven kon doen voelen hoe goed het voor hen zijn zou in mijn richting te kijken en te letten op wat ik mooi vind. Ik vind het goed daartoe mijn best te doen, want ook voor hen die naar mij luisteren, zal het heerlijk zijn, geloof ik, als zij iets voelen gaan voor mijn mooi.
Wie in Arti komt en mij pleizier wil doen, moet Tholen's teekening Aprilfeesten gaan zien Ik houd veel van teekeningen van Tholen. Zij doen mij denken aan een mensch, die onaanstellerig-opgewekt, een beetje naast me zit te fluiten, een aardig wijsje, en die absoluut niet anders dan zijn aardig wijsje in zijn gezicht heeft. Andere menschen, als zij fluiten, denk ik, zetten een gezicht, als blazen ze een stormmarsch; Tholen nooit. Hij mag weten dat zijn wijsje mooi is, maar hij doet of hij 't niet weet: hij fluit. Nu ook met die Aprilfeesten. Het is of hij zoo eens denken ging: nu ga ik een aardig stukje Aprilfeesten maken, zoo'n Kalverstraat of zoo, vol menschen en een rijtuig dat zoetjes wegrijdt door de volte en erboven allemaal vlaggen, rood-wit-en-blauwe, roode en witte en blauwe, en niet te hel, al dat rood en dat blauw, maar in een regentje; dan loopen de kleuren door mekaar, prettige, zacht- | |
| |
licht-vroolijke kleurstrepen, boven die beregenschermde dringende menschjes, dat zal aardig zijn. En toen ging hij zitten en maakte een aardig stukje Aprilfeesten, in de Kalverstraat of zoo, met vlaggen, in een regentje. Is dat nu niet aardig? Het is wezenlijk net een deuntje, eerst wat vol, wat donker, wat langzaam, maar dat zachtjes aan opgaat, wat vroolijker, tot een wijsje van kleurig vlaggedoek. Als ge daar nu vóór komt, publiek, dan moet ge niet de beenen gaan tellen van al die dringende menschetjes, zoo als ge de beenen kunt tellen op den Slag bij Waterloo in 't Museum. Tholen zelf heeft ook geen beenen geteld: hij voelde het aardige, het voor hem mooie van zoo'n vlaggefeest: voel gij dat nu ook En denk er nu eens over, - gij hebt den tijd tot dat ik mijn volgende stukje schrijf - denk er eens over na, of het ook voor uzelf, voor uzelf, publiek, zeg ik, niet een veel pleizieriger gewaarwording is te zeggen in uzelf: wat is dat aardig, wat is dat vroolijk, wat is dat blij-makend zoo'n vlaggefeest, -
dan met een deftig gezicht te betuigen, gij leek als ik, die dat toch maar hebt als napraten: Wat is die man een handig teekenaar, wat heeft-i een bewonderenswaardige techniek.
| |
| |
| |
II
Het is inderdaad, zoo bij tijd en wijle, een uitstekende bezigheid de menschen met grove smaken vriendelijk noodend bij den arm te nemen en weg te halen van voor hun dingetjes, die zij mooi vinden, en ze mee te nemen naar die grooter en fijner, natuurlijker en kunstiger werken, waarvan wij zeggen: dat is mooi. Wees niet boos, Publiek, als ik zeg dat uw mooi niet altijd veel zaaks is. Dat zeggen is zooveel als een belofte dat ik wat mooiers voor u weet. Ik weet niet of gij houdt van Tholen en of het u pleizier gedaan heeft dat ik u, in mijn vorig stukje, heb meegetroond naar die teekening. Ja? dan heb ik nog wat ander moois. Dat had ik ook graag dat ge mooi vondt, maar dát mooi te vinden is voor u licht moeielijker dan het mooi vinden van Tholen. Daarom zal ik eerst wat met u praten en u zeggen wat het is, dat u dit mooi vinden mogelijk moeielijk maakt. Gij houdt niet - spreek mij maar niet tegen - gij houdt niets van wat ongewoon is. Ongewoon, dat is anders dan waar ge aan gewoon zijt. Anders, vreemder dan waar gij en uw neef en uw neefs vrouw familjaar over praten. Ongewoon, dat is b.v. als uw neefje, de student, bij u komt met een vuurrooden strikdas om: dan schrikt ge, niet omdat dat rood hem per se leelijk staat, maar om- | |
| |
dat ge zoo iets nooit hebt vertoond gezien. Dat is nu eenmaal een van uw eigenschappen en geen mooie. Nu vindt ge, wil ik aannemen, die teekening van Tholen mooi. Ik weet het niet, maar ik wil het aannemen. Tholen's teekening is ongewoon, d.w.z. die is niet van het nette, nuchtere, waar-zooveel-aan-te-kijken-is-soort, dat ge gewoonlijk mooi noemt. Tholen's teekening is ongewoon, dus nu vindt ge wezenlijk mooi iets ongewoons. Nu zoudt ge allicht denken, dat ge over uw ondeugd, - over uw eigenschap, uw eigenaardigheid enfin, - heen bent. Maar dat denkt ge maar. Het is niet zoo. Tholen's teekening vindt ge mooi, ondanks haar ongewoonheid, om iets anders. Als dat andere er
niet was, ja dat andere, dan zoudt ge haar, omdat ze zoo ongewoon is, niet willen aankijken. Wat dat andere is? Dat zal ik u zeggen. Dat is: dat Tholens werk op u, zoo goed als op mij, een indruk maakt van beminnelijkheid, van gemakkelijkheid in den omgang. Het doet denken aan iemand, die makkelijke manieren heeft als hij de kamer bij u inkomt, die zitten gaat en zijn beenen over mekaar slaat, die vriendelijke, blauwe oogen kijken laat onder het praten. Als dat werk, dat ongewone werk, niet dien indruk maakte, dan zoudt ge het niet mooi vinden, zeg ik u. Ge zoudt er voorbij loopen. Neefje Tholen heeft wel een vuur- | |
| |
rooden strikdas om; maar hij is zoo beminnelijk, hij weet u zoo aardig aan te zien; het is voorloopig onmogelijk boos op hem te worden.
Ik zeg u dit allemaal vooruit, Publiek, omdat ik nu van plan ben u te brengen voor een teekening van iemand, dien ge al lang verbazend ongewoon hebt gevonden en die nooit dien indruk van beminnelijkheid en gemakkelijkheid op u heeft gemaakt. Gij kunt nu beproeven op uzelf óf ge al heen zijt over uw eigenaardigheid van te schrikken voor iets on-gewoons. Ik wou u een teekening van Breitner laten zien.
Gij kent wel schilderijen van Breitner; want er zijn er geene geweest in de laatste jaren, waar minder-welopgevoede bezoekers van exposities zich luidruchtiger over vroolijk hebben gemaakt. Die lachers dachten er niet aan dat ontwikkelder en gevoeliger menschen dan zijzelf, juist op het werk van dien man zoo gesteld zijn.
Nu heeft Breitner op Arti twee teekeningen, en van een daarvan zal ik u zeggen wat ik er moois van voel. Ze heet in den catalogus Poortje bij Maanlicht. Ze is, rechts een strook roode muur, hoog, en een lagere, daaraan grenzend, grijs; verweerde muren, met er boven en achter brokstukken pannendak. Door een poortje in het grijze muurtje aan den
| |
| |
linkerhoek gaan drie paarden den stal binnen, bruin, grijs, en de stalknecht in zijn duffel wacht tot ze binnen zijn; dat alles onder een maannacht, blauw, boven, links. Er zit in die teekening niets vriendelijks, niets beminnelijks, niets dat doet glimlachen. Maar ik zal u zeggen wat er wel in zit, wat ik voor mij tenminste erin voel. Ik voel erin het helder-geheimzinnige, het blokkig-doodstil zijn, het roerloos-afwachtende, dat een stuk bouwwerk, als zoo'n muurtje, met zuilige uitstekken en kanteelige verdikkingen, en rood- en zwart-rommelige daken, vaster en massiever doet staan in een diep-blauwen maannacht. Het helder-geheimzinnige van streepen schaduw tegen vlakken van licht, van blinksels op lijst en poortstijl, van vervorming van nuchtere lichamen tot droomachtige gestalten. Het blokkig-dood-stil-zijn van dat groot geworden, van schaduw en licht in mystieke lijnen vastgeklonken geheel van kleinigheden. Het roerloos-afwachtende, dat menschen en dieren in zich over voelen gaan, uit die koude, verongewoonde steenvormen in hun levende lichamen, dat het optillen van een paardekop maakt tot een merkbare, de aandacht wekkende nachtelijke gebeurtenis; dat een ander paard langzaam stappen doet met den nek luisterend gebogen; dat een slaperigen stalknecht nog
| |
| |
geduldiger doet staan dan gewoonlijk. Dàt is de aandoening, die ik krijg van die teekening, die mijn lichaam bevangt zoodat ik een verlangen voel zóo zelf dáar te staan, als die knecht bij zijn paarden, om zóo rustig te zijn in dien licht-stillen maannacht, en te letten als op iets heel belangrijks, op het stappen van elken paardepoot. Dàt voel ik en is dàt niet mooi? En nu gij, Publiek, ik zeg u: gij voelt dat niet. En waarom? Omdat, als gij komt voor die teekening, dan kijkt gij, gij, die zoo gewend zijt aan het zien van fatsoenlijke, verstandige, voor u dadelijk begrijpelijke uitvoering, dan kijkt gij naar den kop van dat paard, die, zoo zegt ge, aan een veel te langen hals zit; ge maakt u boos op een schaduw, die ge niet weet thuistebrengen, natuurlijk, want hoe zult ge die maanschaduwen begrijpen als ge niet eerst u in dien maannacht voelt zijn; ge gaat u gekwetst voelen over een zekere slordigheid en roept foei! erover dat ge zien kunt, dat de daken eerst wat hooger geweest zijn en toen weggeveegd. Dat verstoort uw illusie, zegt ge dan. Och kom, uw eenige illusie is dat ge u verbeeldt te begrijpen wat ge niet begrijpt. Hé, kijk eens, roept ge uit, is me dat met verf werken, is me dat weten wat men wil uitdrukken, als men zóo knoeit dat de verf van 't papier druipt? Dàt is toch wel wat kras!
| |
| |
Ziet ge wel, Publiek, dat ge niet kunt tegen ongewoonheid? Dat ge Tholen, die óok niet zoo begrijpelijk is, óok niet mooi zoudt vinden als hij niet zoo beminnelijk was? Want, gesteld al, wat ik niet kan beoordeelen, dat hier en daar een slordig veegje is in zoo'n teekening, is daarom al dat andere mooi dat ik u verteld heb, er niet? Geloof me, gij moet niet zoo blijven hangen aan een kleinigheid; voor uw eigen bestwil moet ge dat niet, gij veel-hoofdige, onbegrijpelijke domkop. Ja, voor uw eigen bestwil, zeg ik; en dat meen ik. Of gelooft gij niet dat ik veel gelukkiger dan gij ben, o heel veel gelukkiger, als ik niet kijk naar dat slordige veegje, maar een poosje van genotrijk leven heb in mijn mooien verbeelden nacht?
Als gij nu weer eens die teekening zien gaat, wat ik hoop, probeer dan ook eens mijn mooi te zien. Het zal niet gaan den eersten keer; uw opvoeding zal u in den weg zitten, en een opvoeding is een heel ding; maar de aanhouder wint, moet ge denken, en hier wint ge, wat ge altijd hebben wilt, genot.
Gij moet Breitner begrijpen leeren. Gij moet in hem gaan zien den man, niet van rustige, vreedzaamstemmende aandoening, de Tholen-aandoening, die van blij zijn en glimlachen, gevoelig zijn en gemakkelijk doen houdt; maar den man van de haastige,
| |
| |
snel slaande emotie; van de gemoeds- en zinnenbeweging, die zijn lichaam klinkt aan den grond voor meer dan een sekonde, die niets is dan een door zijn wezen zich stortende huivering van mooiheid; die als ze het licht is over de mooie verbeeldingen die hij gaat maken, geen ander licht gelijk is dan dat van den zig-zag-geslagen, snel-heen-lichtenden bliksem. Gij moet in hem gaan zien en mooi vinden, den niet glimlachenden, niet genoeglijk-doenden, maar door zijn schoonheid geslagen begeesterde, die de vlagen van zijn aandoening uitsmijt in zijn helle kleuren, die de huiveringen van zijn handen uit doet druipen over zijn teekening, zóó, en het niet anders begeerend in de hooghartigheid van zijn dronken vreugd.
April 1888.
|
|