gebladerte, door de lucht uitgegooid. - Als deze etser een schrijver was zou ik zeggen: Tholen is iemand die een ruimen, makkelijken stijl schrijft, den stijl van een, die niet een scherp begrensd, fijn afgerond, tot in kleinigheden over en weer gevoeld, maar een ruim, gevoelig, gelukkig begrip heeft van de dingen, waarover hij het woord voert; iemand, die onder het praten heen en weer loopt en zijn armen onder zijn jaspanden doorslaat en toch altijd praat, in hoofdzaak juist, altijd gevoelig, altijd met volzinnen die afloopen. Tholens werk is als die boom op zijn ets, het lijkt meer gegroeid dan gemaakt; het is gevonden, niet gezocht; maar men moet lang gezocht hebben om zóó te doen als iemand die gevonden heeft.
De ets van Witsen is een heuvelig stuk grond, omhekt van den weg af, met een zwarten stam, zwaar-knoestig in de harde aard, die doorgleufd is met volwaterde spleten. De zware stamtakken, zwart, knoestig uitgeduwd, staan met hun donkerte op voor het donkere webwerk en 't warrige getak van buiten het hek staande boomen, en de zware bruine donkerte van dien heelen heuvelhoek komt uit voor een avondlijken horizont van wazige duinen en bleekigen hemel, waar het licht van valt door de takken en een helsche slagschaduw slaat op den