| |
| |
| |
Vijf teekeningen op de tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij
Een Rustig Plekje, door Jozef Israëls. Terugkomst van de Kudde, door A Mauve. Drinkende Leeuwen, door John Swan. In de Scheveningsche Boschjes, door W.B. Tholen. Kerk te Alkmaar, door J. Bosboom.
Dat ik Israëls het eerst en Bosboom het laatst noem, beteekent volstrekt niet dat ik Een Rustig Plekje het mooist en de Kerk te Alkmaar het leelijkst vind. Dat ik niet meer dan vijf noem van al de teekeningen op die tentoonstelling en juist die vijf uit ál de vijftallen, daarmee spreek ik om den dood niet een oordeel uit over de grootere voortreffelijkheid van deze boven de andere. Ik ben geen kunstcriticus.
Als ik af en toe schrijf over kunst wil ik vrij zijn dat op mijn manier te doen. Ik wil mij niet verbinden tegenover een publiek, door mij aan te stellen als de man, die het zal inlichten. Ik wil mij niet verbinden tegenover de kunstenaars, door te doen alsof ik in de wereld ben om hún recht te
| |
| |
doen weêrvaren. Het een zoowèl als het ander doet een kunstcriticus wel. Zoo vrij als ik ben in de keus en rangschikking van die namen hierboven, zoo vrij wil ik in ál dit schrijven zijn. In een rustig hoekje van dit tijdschrift wil ik nu en dan vertellen wat ik mooi vind, en ik zal niemand het recht geven mijn hoekje ón-rustig te maken. Wat minder droomerig, maar even rustig wil ik het houden als dat oude heertje het heeft, op Israëls teekening, dat oudje, dat met den gedeukten hoogen hoed op, en de handen op zijn wandelstok, op een bank zit, aan een singeltje, met achter de bank een rij boomen, en achter de boomen wei en achter de wei weer boomen en achter die boomen weer wei, en achter die wei waarschijnlijk weer een singeltje; - als een rustig mannetje in een groenachtige eindeloosheid van boomen, weiden en singeltjes wil ik hier vertellen wat ik mooi vind, zoo ongebonden, zoo eigenmachtig, zoo heelemaal op mijn eigen gelegenheid, dat ik niet eens iemand erover meen te moeten inlichten of ik die teekening van Israëls mogelijk niet daarom alleen het eerst genoemd heb, omdat ik de beschrijving ervan in de eerste paragraaf van dit stukje noodig had.
* * *
| |
| |
Een teekening van Mauve.
Een herder met zijn kudde is terug van de hei en heeft achter zich de heigrens, het dikgroene hakhout; dat aansluit links, aan een effen rijtje huisjes dat oploopt, met een boom ervoor en eindigt in een vierkant zijmuurtje. Daar paalt een groen veldje aan, naar voren met een houten lattenheining, en daar schuren de schapen tegen en een vrouwtje leunt er aan, waar de herder bijstaat.
Maar zoo is het niet Mauve's teekening.
Achter-boven het hakhout gloeien de oranje en gele avondstrepen, en juist waar het hout en de afglooiende huisjes haast raken, gaat een slank, hoogstammig boompje in het lichtste luchtvak omhoog, waar het licht omheen en naarboven fijn vergrijst in de lucht. En de herder met den rug naar het licht, en het vrouwtje met het oog naar de hei, en de schapen tegen het hek, staan zichtbaar in die lichte atmosfeer, die den grijzen grond heeft verfijnd en het hek ontruigd, en blinkt op de wol, die fijnvlokkig glanst als van vloszijen vachten; - en het licht vergaat over de fijnbruine snoeten vooraan, en die zich opsteken vanachter, in het donzige bruin van schaduw en dicht afhangende wolrafels. Met de stemmig-bruine huisjes zijlings er achter, waar de schemering tusschen breede bladeren
| |
| |
langsheen vaagt in een open venster, staat dat heele visioen attentief, met een klare droomerigheid, als een lieve, groote, onstoorbare werkelijkheid.
Groote liefheid - ánders weet ik het speciale in Mauve's talent niet te benoemen - is het karakter ook van deze teekening. Het is liefheid, die niet duldt dat het licht anders dan van een stille, gelukkige, al doordringende avondlijke klaarheid zou zijn; dat dit boompje anders dan fijn en hoog zijn rijzende blâren in dat licht zou opdragen; dat die grond grof, dat hek hard, dat huisje brutaal, dat veldje gemeen er uit zou zien. Die den herder een rustig herder, het vrouwtje tot een aardig vrouwtje maakt; die zich, alsof dat vanzelf spreekt, zoo héel graag uit in schapen, zonder ploertige grofheid, maar hun snoeten geeft om te kussen, zoo lief zijn ze, en houdingen van zachtheid, onnoozelheid en beminnelijkheid; - die hun wol tot glanzende zij maakt en het licht laat blinken op hun witheid. Liefheid, die zich groot en zelfgenoegzaam voelt, zóó zelfs, dat zij versmaadt het teekenen van bestudeerde wetenschappelijkheid, van verstandige, afgepaste waarneming, het weten daf een poot zoo is, het berekenen dat een kop zus moet zijn, en afwacht, blij in zichzelve, het zeggen van verstandige kijkers: dat dit schaap geen pooten, en dat schaap twee ruggen
| |
| |
heeft, - om niets anders te begeeren en te doen dan het uitdrukken van die groote, oppermachtige liefheid in een éenigen, klaren, onuitgerekenden indruk, zóo gegeven omdat hij zóo ontvangen is.
Ik voor mij zal niet beweren dat verstandigheid niet een deugd is, die ook een kunstenaar goed kan staan, maar ik beweer dat liefheid er ook een is, en een groote.
* * *
John Swan's Drinkende Leeuwen. Toen ik ervóór stond, werd ik moe van het voelen van de kracht, die dit visioen in de verf heeft geduwd, gewreven, geslagen, gespierd met onverbiddelijke handen. Die teekening lijkt gemaakt van turf en ijzerroest, het bruin van een orkaannacht in de woestijn, met ijzergrauwe wolkschuivingen en een helsch-blauwe strook op de kim. Een plas gloort op en grauwt met een lijkachtige lichtheid, de kringen in het water zijn als getrokken metaaldraden en leeuw en leeuwin staan bruin in het bruin van de omgeving, waar de leeuw uitsteekt in het grauw van de lucht boven den horizont, van de staart tot het voorhoofd. - Sombere zelfbewuste kracht is het karakter van die heele teekening. Zij concentreert zich in de dieren zelf, waarvan de leeuw
| |
| |
staat, recht op zijn strakke voorpooten, met een weinig bewegelijke ruglijn, die voortgaat in de stijve staart, - in den opgetilden kop, met den bek, waar het water hard, recht uit terugdruipt, - in de manen en iederen plooi van de zware, ruime huid, geteekend met breede, gespierd getrokken vegen. De leeuwin met den snoet in het water, hoog opgetrokken schonken vanvoren, en een liggende kattestaart, ligt voor hem; het voorlijf in elkaar gedrongen, een monster dat zich heeft kleingemaakt.
* * *
Maar hollandsche blijheid zag ik blinken in Tholen's Scheveningsche Boschjes. Een lichte zandgrond, waarin voorop een dame zit, in een donkerblauw kleedje, met een hoedje op, en twee lichte kindjes; - daarachter lichtgroen geboomte, een beetje doorzichtig; daar tusschen en in 't zand een prettig, fijn, vroolijk, kleurig gedoe van dametjes, kindjes, wagentjes, japonnetjes, pleizierig in een lichte, blauwe zomerlucht. Het hoekje is bewegelijk, alsof er af en toe een zomersch windje door heen speelt - de boomen zijn niet zóo maar boomen, maar wuivende boomen; - het zand is hier wit en daar grauw, alsof het wel eens is opgewaaid.
| |
| |
Een lichte, gelukkige opgeruimdheid is een aangenaam kenmerk van Tholen's teekening.
* * *
Er zijn in nederlandsche kerken zijbeuken, niet minder mooi dan die éene in de kerk van Alkmaar, geloof ik. Maar ik kan niet gelooven dat er veel menschen zijn, die van een daarvan een mooier herinnering in zichzelf bewaren, dan de heer Bosboom van deze hebben moet. Om zijn teekening goed te begrijpen in haar Bosboomsch karakter, moet men beginnen haar héel gewoon te zien: als de teekening van een zijbeuk in een kerk, met aan éen kant den muur, aan den anderen de pilaren, die dit kerkdeel scheiden van het middenschip, ernaast merkbaar. Maar dán moet men gaan opletten hoe die naakte voorstelling heerlijk schuil gaat in kostlijk stoffeersel.
Daar is een goudachtige gloed in de sculptuur van om de zuilen gebouwde banken, in de gebeeldhouwde psalmbordjes, in een stoel, die daar niet op zijn plaats staat, in een stuk besneden lambriseering. Geelkoperen luchters hangen af van de gewelven en de goudglans van houtwerk en koper vergaat in den geligen schijn van oudwordend kalkpleister. Een mannetje zit in een bank en koper zijn de
| |
| |
sloten van den Bijbel en geel als van zuiver goud de sneê, die zich uitbreedt in de schuinte, op het bruine bankblad. En als men gaat letten op het licht, dan ziet men het donker zijn in die zijgang, tot daar in de verte waar zij gekruist wordt; maar het licht viert feest in het schip en schemert wat hooger in de beuk over de kerkbanken heen. Het is of daar uit de laagte van die zijgang het licht is opgetrokken naar boven, en beneden blijft het donker, maar naar boven wordt het altijd lichter, tot hoog in het schip van de kerk, waar een groot, gelukkig, klaar licht rustig schijnt, niet in vlagen, maar daalt en het ruim wijd maakt met helderheid. En als men dat ziet en daaraan denkt, dan merkt men hoe onder in die zijgang alles vol is, een volte van rijke sculptuur en zware bruinachtige goudgloed, maar hoe alles wordt opgeruimd naar boven, waar de rustige zuilen uitrijzen boven 't omkleedsel en niets dan bogen zijn, die in kalme streving, zonder aanmatiging dan hun gestadige stijging, elkaar zoeken in een enkel knooppunt. Dan voelt men het begrip van een kerk van Bosboom en het begrip van het geloof, het Protestantsche, dat zich ook in zijn kerken gesymboliseerd vindt: uit de aardsche schemering naar het hemelsche licht, uit de aardsche volte, die wel mooi is, naar de hemelsche ruimte met haar éene voleinding.
| |
| |
Dat ik Bosboom het laatst genoemd heb, was niet omdat ik hem den minsten vind. Ik had hem ook het eerst kunnen noemen. Alleen niet tusschen de anderen. Door zijn aansluiten van zijn kunst aan zijn geloof, door zijn zoeken, in het werkelijke leven, naar symbolen voor de openbaringen van het religieuse, staat hij, als kunstenaar zonder kunstbroeders, alleen.
Sept. '87.
|
|