De oude strijd
(1905)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Een bazig denkerGa naar voetnoot1)De hoofdzakelijke inhoud van de Rede van Prof. Spruyt is éen vraag en twee antwoorden. Eén vraag: Heeft het onderwijs in de wijsbegeerte waarde? Twee antwoorden: ‘Er is een onderwijs dat leert gelooven op gezag.’ Dat onderwijs heeft géen waarde. ‘Er is een onderwijs dat tot denken en onderzoeken aanspoort.’ Dat onderwijs heeft gróote waarde. | |
IDe heer Spruyt is een kalm, een wetenschappelijk man. Een verstandig denker, die de beginselen van zijn leven en doen in wereld, maatschappij en huisgezin heeft vastgesteld na ernstig onderzoek en ze weet voor het vervolg van een werkzaam leven. Wat hem waarheid en wijsheid lijkt, zegt hij langzaam en zorgzaam, óplettend dat hij zich niet verspreekt. Hij houdt het oog op zijn gedachten, als | |
[pagina 184]
| |
een meester op zijn kinderen, aan de straatdeur bij het uitgaan van de school. Zóo als hij is, is hij heelemaal het tegenbeeld van die losse, elastische naturen, die altijd voelen wat hun best te doen staat, die hun wijsheid en waarheid in zich op voelen staan, als welsprekende menschen op hun tijd van het woord te doen, die hun vlugge gedachten overzien met éen oogblik, als veldheeren het hun leger doen bij den aanmarsch. Beide soorten van naturen heb ik om me heen gekend, en ik begrijp het en vind het een bewijs van verstandigheid, dat de heer Spruyt, die van de eerste soort is, heeft ingezien dat het hem niet toekwam te verdedigen de gezagvoerende oratie, maar het rustige, onhartstochtelijke vergelijken, dat aanspoort tot denken en onderzoek.
Maar wat ik, als ik het begrijp, geen bewijs van verstandigheid vind is dit, dat de heer Spruyt, die bedoelde in zijn rede te bewijzen, dat het gezagvoerend doceeren van wijsbegeerte schadelijk is, voortdurend niets anders getracht heeft te bewijzen dan, ten eerste: de schadelijkheid van het gezagvoerend doceeren van schadelijke stellingen en, ten tweede: van zulk doceeren voor studenten, die het gedoceerde niet verstaan. | |
[pagina 185]
| |
Ik zal dit aantoonen door twee citaten, die - ik durf hopen dat de heer Spruyt dit met mij eens zal zijn - zijne bezwaren tegen de bedoelde soort van lesgeven het meest kenmerkend uitdrukken. Ten eerste (blz. 23): ‘Wanneer zelfs bij dit Onderwijs (in de Wijsbegeerte nl.) niet het omzichtig en moeielijk onderzoek op den voorgrond treedt; als de leeraar door schitterende paradoxen de hoorders weet te boeien en hen te brengen tot twijfel aan die beginselen van recht en zedelijkheid en godsdienst, die de groote hulpmiddelen der beschaving geweest zijn, ja dan moeten zich zulke verschijnselen voordoen, als de Russische nihilisten vertoonenGa naar voetnoot1). Gewoon alles aan te nemen, wat de leeraar of het leesboek zegt, luistert de heilbegeerige jeugd met open mondGa naar voetnoot1) naar wat de docent in de wijsbegeerte, die het weten moet, mededeelt van God, de wereld en wat zich daarin beweegt, slaat de ervaring van eeuwen vrijmoedig in den wind, stelt zich in een woord aan als de Baccalaureus in Goethe's Faust.’ Ten tweede (blz. 13): ‘- in de wijsbegeerte kan dit geloovig aannemen nooit iets goeds voortbrengen. De Latinist, die halverwegen bleef staan, maar zijne grammatica en zijne schrijvers goed kent, kan | |
[pagina 186]
| |
bijv. een uitstekend docent zijn;.... Maar wat zal iemand uitrichten met zijne wijsbegeerte, die hij, zonder haar volkomen te begrijpenGa naar voetnoot1), kant en klaar uit een boek of van eene voordracht heeft overgenomen?’ Ik geloof dat geen schepsel het den heer Spruyt zal tegenspreken dat het doceeren van schadelijke stellingen - al dan niet in paradox-vorm - schadelijk mag worden genoemd. Dit hoeft niemand te komen bewijzen. Ook ben ik overtuigd ervan dat niet-begrijpende jongelingen, die heilbegeerig met open mond naar voordrachten zitten te luisteren, niet kunnen geacht worden veel goeds te zullen doen met het gehoorde, al zijn die voordrachten zelfs niet éens schadelijk. Maar ik vraag: Waar is hier het bewijs dat het gezagvoerend doceeren van wijsgeerige stellingen - wijsgeerige waarheden bv. - per se schadelijk moet zijn? Het is niet in deze citaten, het is ook niet in eenige andere plaats van de Rede van Prof. Spruyt.
De heer Spruyt is een te verstandig man, om zoo iets bij vergissing te doen. Hij vond het goed, verbeeld ik me, alle hartstochtelijk doceerende | |
[pagina 187]
| |
professoren in de wijsbegeerte als schadelijk voor te stellen, juist omdat hij van meening was, dat er in de nieuwere tijden zooveel hartstochtelijk doceerende professoren, naar zijn meening schadelijke stellingen hebben gedoceerd. Hij vond het óok goed, alle naar zulke professoren luisterende studenten als niet begrijpend en met open mond voor te stellen, om zoodoende zijn eigen studenten een heilzamen schrik te doen krijgen van het luisteren naar professoren, niet zoo bedaard als hun eigene. Dit is voorzichtig, al geloof ik dat ook zonder dien maatregel de studenten van dezen professor hem heel graag hooren les geven. Maar hoe begrijpelijk en hoe voorzichtig ook, het is niet goed. Professoren in de wijsbegeerte, van een andere geaardheid als Prof. Spruyt, zijn zeér mogelijk en volstrekt niet altijd schadelijk. Er zijn begrijpende studenten. Ik heb lust, nu Dr. Spruyt de leelijke fantasie gemaakt heeft, de mooie fantasie erbij te maken. Oók een fantasie, maar waar ik van zeg dat ze fantasie is. Ik verbeeld me dan een man, die gedacht heeft over al die zaken waar een wijsgeer over denken moet, over God, over het leven, over de plaats van den mensch in de wereld, over al wat er omgaat in de menschen van gevoel, verbeelding en denken, over wat de menschen maken, maatschap- | |
[pagina 188]
| |
pelijke en huiselijke zaken, wetenschappen en kunsten. Ik verbeeld me dien man, die dat alles overdacht heeft en nu in zich heeft een groote overtuiging van de waarheid van wat hij beweren wil. Die man wordt professor en gaat spreken, de waarheid die hij zoo heerlijk vindt, de wijsheid die hem zoo eenvoudig lijkt, en die zegt hij beide als zijn mooie, gelukkige overtuiging, die hij brengt als een geluk ook voor anderen. En dan zitten daar onder zijn studenten, zeg twee - och, al zou het er maar éen zijn - die luisteren, met gevoelige monden en opziende oogen. Die gaan van zijn lessen naar huis en zij hébben hem begrepen, en zien nu klaar als in een licht, wat óok in hen was, maar zónder woorden. Die man heeft niet vergeleken, die heeft hen niet ‘aangespoord’ tot denken: hij heeft gezeid wat de waarheid was en een geluk voor hen, die hem hoorden. - Als ik deze fantasie gaf voor de heele werkelijkheid, dan zou ik even erg zondigen als de heer Spruyt gedaan heeft. Maar toch beweer ik dat er soortgelijke werkelijkheden zijn geweest. | |
IIDe heer Spruyt - ik begin weer van voren aan - is niet de overtuigde, apostoleerende, maar | |
[pagina 189]
| |
de denkende, onderzoekende wijsgeer. Hij is er niet de type van, maar hij is een van de soort. Als hij dus zegt wat de wijsgeer doen moet, wanneer hij op de door hem gewilde, niet-paradoxale manier doceert, is het heel natuurlijk dat hij begint met te zeggen dat hij zijn leerlingen moet aansporen tot denken en onderzoek. Maar niet natuurlijk, en zoo al natuurlijk, stellig alles behalve wijsgeerig is de overdrijving, waarmee Prof. Spruyt, nadat hij pas de schadelijke apostoleerende professoren voor alle apostoleerende professoren heeft aangezien, nu zichzelf, als den wijsgeer van zijne soort, voor type van álle mogelijke wijsgeeren houdt. De volzinnen, waarin hij dat doet zijn de volgende: ‘De wijsbegeerte heeft eigenlijk maar één doel en maar één middel om dat doel te bereiken. Dat doel is de vermeerdering en versterking van het redelijk leven, dat middel is opwekken tot nadenken, toepassing der spreuk van den tempel te Delphi: ‘Ken u zelven!’ Nu, dit noem ik ongeloofelijk-ónwijsgeerig zijn. De wijsbegeerte - één doel - één middel: Dit is immers niet zoo. Wat de wijsbegeerte voor doel heeft, daar kan ik niet over schrijven, want ik weet van geen doel van abstracties. Maar dat ieder wijsgeer een ánder doel zal hebben, als hij spreken | |
[pagina 190]
| |
gaat, al naar hij een ánderen aanleg heeft, ja dát wil ik wel zeggen dat ik voor zeker houd. De wijsgeer die overtuigd is zal trachten te overtuigen, de wijsgeer die twijfelt zal trachten te doen twijfelen, en hij, die denkt en onderzoekt, zal aansporen tot denken en onderzoek. Geen van die drie komt het toe te beweren dat de wijsgeer maar éen ding doen mag. Waagt hij het, dan toont hij zijn bekrompenheid. En de heer Spruyt die hier opkomt voor het onpartijdige doceeren, maar partij kiest voor een zóo domme opinie, alleen omdat ze vleiend voor hemzelf is, heeft dit doende mij en anderen het bewijs geleverd dat het hem niet is te doen om het kennen van de waarheid in deze zaken, maar om het hoogstellen van zijn eigen persoon en meeningen boven die van ieder ander. | |
IIIJa werkelijk, Prof. Spruyt leeft in het geloof à priori dat zijn meening de meening is. Hij veroordeelt alle apostelen, omdat hij geen apostel is. Hij zegt, alle wijsgeeren moeten zóo doen, omdat hij niet anders dan zoó doet. Dát is de eigenschap die hem wel heel sterk maar ook heél onaangenaam maakt van bazigheid. Onaangenaam bazig - en dit | |
[pagina 191]
| |
is wat ik best kan beoordeelen - onaangenaam bazig is de heer Spruyt als hij schrijft over kunst. Deze professor is niet wat men noemt een kunstenaar. Hij is een man, die denkt en onderzoekt, een topograaf in het park van menschelijke gedachten, geen aanlegger en bouwheer van nieuwe partijen. Hij zegt het zelf dat hij ‘overeenstemming’ brengt en ‘samenhang’ ‘in de onafzienbare schaar van denkbeelden’, hij heeft de legkaart klaar en past er de stukken van, maar hielp niet zelf haar maken, die legkaart van menschelijke verbeeldingen. Maar toch wil hij spreken over dat zelfmaken. ‘De overheersching van phantasie en gevoel, hoe passend ook voor het kind en het kinderlijk menschenras, is voor den mensch, in wien de rede ontwaakt is, uit den booze’, zegt hij. Dat is, in mijn hollandsch vertaald: Denkende menschen worden geen dichters meer. Nu, hiervan zei ik dat het me onaangenaam bazig klinkt. De heer Spruyt begaat hier gewoon een triomftocht van bazigheid. Eerst: Weg met alle apostelen! omdat ik geen apostel ben. Dan: Alle wijsgeeren zooals ik ben, en anders zijn er geen wijsgeeren. Eindelijk: Omdat ik een denkend mensch en geen dichter ben, daarom wórdt een denkend mensch geen dichter meer. Boven alle apostelen, | |
[pagina 192]
| |
wijsgeeren en poëten de heer Spruyt als triomfeerende Rede, als de denkende mensch die geen dichter wordt. Dit is immers zeer belachelijk. Nu moeten wij weer even onderscheiden wat ook in dit doen van den heer Spruyt verstandig, wat ónverstandig is. En dan is dit verstandig, geloof ik, dat deze professor die niet anders dan een denkend, en niet een verbeeldingrijk mensch is, voor zichzelf het denken belangrijker dan het verbeelden vindt. Dit is een voorliefde die hij gemeen mag hebben met alle enkel denkende naturen. Maar onverstandig is het, vooral in den heer Spruyt die moest geleerd hebben te onderscheiden, onverstandig is het in hem te meenen dat, omdat het denken voor hem persoonlijk van meer belang dan het verbeelden is, het denken ook in het algemeen, d.i. voor alle menschen, het belangrijkste zal zijn van de twee. Toen een ander professor, Pieter Nieuwland, nu juist zoowat een eeuw geleden, ook beweerde dat de tijd voor kunst wel voorbij kon zijn, toen zei hij dat omdat hij meende dat het langzamerhand moeielijker worden zou oorspronkelijk te blijven, ook omdat hij zich voorstelde dat kunst onbestaanbaar zou worden in de burgerlijke maatschappijen. Toen Macaulay in zijn studie over Milton de beschaafde tijden tijden van verstand en wetenschap | |
[pagina 193]
| |
noemde en niet van spontane kunst, toen kon hij denken aan dat groote Augustijnsche tijdvak, dat nog zoo lang niet voorbij was en waarvoor het zoo waar was geweest. Maar hij noch Nieuwland dorsten ronduit, omdat zij zelf geen groote dichters waren, beweren: Denkende menschen worden geen dichter meer, en den denker stellen boven den poëet. Dat heeft nu de autoritair doceerende professor Spruyt gedaan.
De heer Spruyt heeft voor dit zeggen natuurlijk zijn redenen gehad. Ik citeer niet, maar geef ze weer in deze redeneering: Een verstandig mensch zoekt wat waar is, in tegenoverstelling met een fantaseerend mensch, die zich overgeeft ‘aan elken luim der phantasie’; ergo: hoe verstandiger wij worden, hoe minder wij zullen fantaseeren. Ik geloof dat ik in deze redeneering zoo eerlijk mogelijk de bedoeling van den heer Spruyt weergeef. Nu vind ik, om te beginnen, die tegenelkaarstelling van iemand die naar waarheid zoekt en een fantaseerend mensch onzin. Ik zie nog niet in waarom fantaseeren juist onwaar moet zijn. Maar laat het eens zoo wezen: fantasieën zullen dan onwaar zijn, zouden wij dan toch maar niet best doen eens op zoo'n manier dom te doen? Als wij, on- | |
[pagina 194]
| |
danks onze verstandigheid, toch eens erg veel ervan houden iets te zeggen dat mooi is, zóo erg veel dat wij, om dat mooie te zeggen desnoods een accoordje willen aangaan met de waarheid - zijn wij dan wel in éenen dom? Ik kan den heer Spruyt verzekeren dat er menschen zijn die al hun gedachten over zichzelf en het leven klaar hebben en zóo klaar dat niet éen gedachte de andere tegenspreekt, en die toch heel graag iets maken, als het maar mooi is, waar ze heel goed van weten dat het niet waar kan zijn. De heer Spruyt geeft een voorbeeld. Hij zegt: in uw jeugd hebt ge gedweept met Alexander den Groote; ge hebt u laten verleiden te dwepen met Alexander den Groote, zegt hij. ‘Maar nu komt gij op de gedachte dat het goed zou kunnen zijn de bronnen te raadplegen. Wat vindt ge?’ ‘Ge ziet een man voor u, die een oude en vermaarde stad aan de vlammen prijs geeft, om aan den gril eener lichtekooi te voldoen.’ En dan besluit professor Spruyt dat ge nu natuurlijk òf dom zijn òf die mooie verbeelding aan den dijk zetten moet. Maar, lieve hemel! zou ik vragen, waaróm dat dilemma, professor? Ik redeneer juist anders: ik zeg: éen Alexander de Groote van Humboldt en Hegel en Chateaubriand, ‘een god onder de menschenkinderen’, en één Alexander de | |
[pagina 195]
| |
Groote die een stad verbrandde voor een lichtekooi - ja, gut, het is heel erg, en professor Spruyt zal zich dat genoegen wel nooit gepermitteerd hebben - maar dat zijn twee Alexanders de Groote. Wat wilt ge meer? Eén Alexander, die waar en - nu ja, de Heer Spruyt zal wel zeggen, leelijk is, en een andere die niet waar en, zooals de heer Spruyt vindt, mooi is. Wil hij een ervan Piet of Hein de Groote noemen, mij wel, als het kind maar een naam heeft. Maar als hij doet zooals ik hem hierbij aanraad, dan is hij daarom niet dom.
Ik heb mij nu nog gehouden alsof het waar is, dat een verstandig mensch wèl, maar de dichter niet zich erop toelegt te zeggen wat hij voor waar houdt. Maar ik vind die bewering allesbehalve verdedigbaar. Ik zou juist willen zeggen dat het zóo is: dat de dichter, omdat hij meer van wat mooi is dan van wat waar is houdt - en daarin is de dichter als een type van de geheele menschheid - dat hij dáarom, als het hem lust, dingen schrijven zal die mooi, hoewel niet waar zijn, - maar dat niets hem verhindert, en zóo hebben de grootste dichters het, meen ik, altijd begrepen, dát als het mooiste en belangrijkste te schrijven wat hem mooi èn waar dunkt te gelijk. | |
[pagina 196]
| |
En nu kom ik tot de hoofdzakelijke vraag, waarop ik den heer Spruyt en wie het met hem eens zijn, wil antwoorden. Gelooft ge dat de menschen ooit, op den duur, door hun verstand zullen verhinderd worden te schrijven wat ze voor even mooi houden als waar? Dát is wat ik vragen wil. En nu het antwoord. Menschen die schreven wat ze mooi maar óok waar vonden zijn er - de heer Spruyt zal het met mij eens zijn - geweest. Hij zelf spreekt van ‘het kinderlijk menschenras’, dat de eerste verbeeldingen van de menschheid heeft gemaakt. Toen die eerste, pasbeginnende dichters hun verbeeldingen gingen maken toen moet het hun juist vóor alles er om te doen geweest zijn te zeggen hoe zij geloofden, hoe zij zich verbeeldden dat de wereld om hen heen wás. Wat zij zich verbeeldden dat wáár was, zeiden zij. Dat wát zij zeiden ook mooi werd, dat konden zij, zou ik zeggen, niet helpen. Dat deden zij instinctief, zooals een bloem zich draait naar waar het het zonnigst is. Waar zijn was hun bewuste, mooi zijn hun ónbewuste neiging. Zeggen wat zij zich verbeeldden dat de waarheid was, en dat mooi doen omdat ze niet anders konden, dát is het streven van de eerste, natuurlijkste poëten geweest. | |
[pagina 197]
| |
Maar al die geloofde waarheid over hoe het leven is, is betrekkelijk. Hoe beter wij de wereld leeren kennen en den aard van elk ding daarin, hoe meer wij beginnen te begrijpen dat onze vaders veel ónwaars hebben gezeid. Dat hebben zij gezeid, niet uit onverstand, maar uit onwetendheid. Hier zijn de heer Spruyt en ik het niet meer eens, tenminste bijna niet meer eens. Want de heer Spruyt zegt: ‘De Märchenwelt moge een paradijs zijn; wij zijn daaruit verdreven, en de engel met het vlammend zwaard, die ons verhindert onze tent daarin weder op te slaan, is het logisch element in 's menschen geest.’ Als ik mij niet vergis moet dit zóo vertaald worden: wij zijn te verstandig geworden om langer aan sprookjes te gelooven. Dit nu, wil ik zeggen dat ik niet voor juist houd; ik houd het voor juister, ja zeker, voor verstandiger meen ik, te beweren: wij gelooven niet langer aan sprookjes omdat wij niet langer zoo onwetend zijn. En nu ik begonnen ben met aan het verstand van den heer Spruyt te tornen begin ik eerst recht met hem te verschillen van overtuiging. Wat heeft dat verstand, vraag ik, wat heeft dat verstandiger worden van de menschheid, te maken met het al of niet voortbrengen van die ware dingen, die óok mooi moeten zijn? Ik hoor den heer Spruyt al ant- | |
[pagina 198]
| |
den: wel, nu de menschen gezien hebben dat zij die zich verbeeldden hoe de wereld was zich iets onwaars ervan hebben voorgesteld, nu zullen zij verstandig genoeg zijn om te begrijpen dat men door zich te verbeelden hoe de wereld is, de waarheid over die wereld niet vindt. En dit zou ik alweer een averechtsche redeneering noemen. Omdat wij beter dan vroeger weten hoe de wereld is, omdat wij met ons verstand begrijpen dat ze niet zóo is als vroegere menschen zich verbeeld hebben; daarom zouden wij ophouden ons te verbeelden, wat we tóch nooit volkomen kunnen weten? Integendeel. Ik zou juist zeggen: nu gaan wij een betere verbeelding maken. Wij, verstandige, méerwetende menschen gaan ons nu opnieuw verbeelden hoe de wereld is. Wij gaan voort met te doen wat de eerste, natuurlijkste poëten gedaan hebben: dat is: zeggen wat wij ons verbeelden dat de waarheid is over dit bestaan.
Dat niet alle poëten hun taak zóo groot hebben begrepen spreekt vanzelf. Dat is ook niet noodig geweest en het was niet mogelijk. De fantasieën van heel oude poëten, ten eerste de geloofsverbeeldingen van de Joden, ten tweede de menschelijke | |
[pagina 199]
| |
verbeeldingen van de Hellenen, hebben dit europeesche menschdom bezig gehouden tot op dezen laatsten tijd. Overwerken van christelijke en klassieke verbeeldingen is wel het voornaamste wat de grootste Europeanen hebben gedaan. Maar niet éens zonder exceptie. Vergelijk eens Shakespere met Homerus. Zie in Homerus den man, die zich verbeeldde wat de waarheid was over het doen van de menschen in zijn tijd, zie in Shakespere een, die hetzelfde deed in den zijnen. Bij Homerus menschen, die een godin aan het haar trekt, of wien de goden droomen sturen opdat ze iets doen zullen. Bij Shakespere menschen, die spreken met anderen of iets ondervinden in het leven en dan peinzen, en denken, en besluiten en uitspreken wat ze willen doen. Bij Shakespere heel anders dan bij Homerus. Wat zou het geweest zijn, als Shakespere bij zichzelf gezegd had: Die Homerus heeft zich verbeeld hoe de menschen waren, maar hij heeft zich iets onwaars verbeeld. Dús: ik ga me niets meer verbeelden. Ik weet beter hoe het is, en ik heb mijn verstand om te begrijpen dat Homerus zich verbeeldde wat niet waar is: ik ben te verstandig voor fantasie. Het zou werkelijk wat moois zijn geweest! Shakespere geloofde dat het goed was dat hij zich óok eens verbeeldde wat de waarheid was | |
[pagina 200]
| |
over de menschen; verbeeldde, want weten kunnen wij die nooit. Gelooft de heer Spruyt werkelijk, dat hij verstandiger is dan Shakespere? Dat hij, als denkend mensch, die geen dichter is, meer beteekent dan Shakespere, die wél dichter was? Hij kan het niet meenen. Neen, dat wij vroegere fantasieën voor onwaar houden komt daarvandaan dat wij beter weten, en dat wij met ons verstand hebben ingezien dat vroegere verbeeldingen naast dat weten onbestaanbaar zijn. Maar stellig niet zal de menschheid te verstandig worden om zich te verbeelden wat de waarheid is; maar zij zal, als een wezenlijk verstandige menschheid, naar ze meer gaat weten van de wereld zich een betere verbeelding maken van wat ze niet weten kán. Ieder die in dezen tijd dichter wil wezen, moet zijn dichterschap zóo begrijpen dat hij nú, nu de tijd voorbij is van helleensche en christelijke invloeden, voor deze moderne wereld moet schrijven wat hij meent dat de waarheid is, de mooie, gelukkige waarheid. Daar zijn wij aan bezig. Ik voor mij bedoel niets anders. Ik geloof aan geen dichterschap dan dat zóo begrepen wordt. | |
[pagina 201]
| |
IVAls prof. Spruyt niets anders bedoelde dan dat hij, persoonlijk, het vertellende doceeren liever had dan het oreerende; - als hij gezegd had: ik, als wijsgeer, heb maar éen doel en maar éen middel om dat doel te bereiken; - als hij in gemoede had willen verklaren dat het hem wezenlijk het best voorkwam, dat de mensch altijd verstandig bleef en niet zoo maar toegaf aan gevoel en verbeelding; - werkelijk, dán zou ik dit opstel niet hebben geschreven. Ik zou dan gedacht hebben: Daar is een man van bedaarde neigingen, een wijsgeer met ondichterlijke manieren, een schrijver met een deftigen stijl, die eens zijn meeningen zegt. Ik zou gedacht hebben: mijn meeningen zijn anders; maar ik zou het niet hebben gezeid. Maar, zooals ik al zei in het vorige hoofdstuk: de heer Spruyt is niet enkel een denkend en onderzoekend, maar, niet minder, een bazig man. Dat is de éene fout, die de oorzaak werd van zijn andere. Niet dat de heer Spruyt zijn meening zei over apostelen, wijsgeeren en dichters, maar dat hij, in overgroote bazigheid, dien apostelen, wijsgeeren en dichters zijn meening als wetgevend ging voorleggen, dát is de reden, waarom ik dit geschreven heb. | |
[pagina 202]
| |
Door die bazigheid heeft prof. Spruyt een klein getal fouten in deze brochure veroorzaakt, - door diezelfde bazigheid begaat hij voortdurend in zijn doen tegen zichzelven en anderen een nog grootere fout. - Een bazig mensch vindt zichzelf natuurlijk een model voor alle menschen. Menschen, die anders dan hij zijn, vindt hij min. Menschen, die op hem lijken, prijst hij. Zoo doet de heer Spruyt ook. Maar hij zegt niet: ik ben de grootste mensch; hij zegt: dát menschelijke vermogen, dat ik vóór andere vermogens kan gebruiken, dat is het voornaamste van alle menschelijke vermogens. Dat klinkt bescheidener. Dat vermogen noemt de heer Spruyt ‘de Rede’. Dat is het vermogen, waardoor de mensch denkt, logisch denkt, en begrippen en voorstellingen onderscheidt van en in verband brengt met elkaar. Naar het min of meer in 't werk stellen van dat éene vermogen worden de menschen door dezen professor beoordeeld. Naar dat éene vermogen. Apostelen, die spreken met overtuiging zijn verdacht: ze mochten eens onlogisch zijn in de gauwigheid; wijsgeeren, die niet precies denkend en onderzoekend zijn, hooren in deze wereld niet thuis; dichters, die - o horror! - toegeven aan de luimen van hun fantasie, kunnen terecht bij het kinderlijk menschenras. Met die soort beoordeeling staat de | |
[pagina 203]
| |
heer Spruyt in een wereld van onwijsgeerige menschen, die doodgewoon zichzelf, elkaar en den heer Spruyt beoordeelen naar de kracht, den rijkdom en de bruikbaarheid van ieders verschillende vermogens, en niet begrijpen waarom ze het doen zouden naar één vermogen met een raren naam. Zoo staat de heer Spruyt in de wereld, zoo zag ik hem tegenover me in zijn brochure, en zoolang ik niet verkoos te begrijpen, dat deze professor er een soort waardeering op eigen hand op nahoudt, was het niets vreemd als ik groote oogen opzette bij al wat hij zei van apostelen, wijsgeeren en dichters.
Wel voor den denker, maar niet voor de heele menschheid is de Rede ons belangrijkst vermogen. Niet de meest logische natuur is de meest geschikte voor het leven, maar die andere, die mij antwoordt na dat praten over de Rede: Wat je daar van de Rede praat weet ik niet, maar dit weet ik, dat als iemand goed is voor zijn eigen en voor anderen, en een goed verstand en goede oogen heeft, en dan is wat je goed gehumeurd noemt en gewoon om goed zijn werk te doen, dat ik dan met dien man wel zaken wil doen. | |
[pagina 204]
| |
VJa, waarom zouden wij den heer Spruyt niet beoordeelen als ieder ander? Als iemand een cent geeft aan een armen man en hij houdt dadelijk daarna een lofspraak op de Weldadigheid, dan weten wij wel wat die man bedoelt. Als de heer Spruyt ons eerst vertelt dat hij houdt van denken en onderzoek en hij begint dan een verheerlijking van de Rede, dan weten wij wat de heer Spruyt bedoelt. Maar even goed als wij dien man, die een cent gaf, antwoorden: Vriend, de Weldadigheid is een deugd die veel menschen eigen is, maar lof verdient hij alleen die onder alle menschen uitmuntende is in weldadigheid, - zoo antwoord ik ook den heer Spruyt: Professor, de Rede is een vermogen, dat allen menschen gegeven is, maar groot en belangrijk zijn alleen de weinigen, die uitmuntende zijn in dat vermogen. Alleen groote denkers zijn belangrijk, zooals alleen groote dichters het zijn. Alleen wie wezenlijk iets aanbrengen aan nieuwe, algemeene waarheid, zooals wie wezenlijk iets toedoen bij de mooie, persoonlijke waarheid. Maar die zijn het dan ook | |
[pagina 205]
| |
beiden. Denkers, die zoo gewoon maar denken, zooals elk verstandig mensch, alleen misschien wat meer in een systeempje, wat geregelder met een opeenvolging van langs de liniaal getrokken oordeelen: denkers, die nooit verder komen dan tot het zetten in een bepaalde groepeering van die begrippen, die vroegere menschen ook al eens in net zoo'n soort groepeering hebben gezet; zulke denkers zijn niet beter dan de dichters die heen en weer haspelen met de verbeeldingen van hun grootvaders. Zulke denkers zijn brave boekhouders en leeren anderen boekhouden, en hebben voor beginsel dat ieder mensch in zijn huis en zijn zaken wel een beetje filosofisch boekhouden machtig moet zijn. Ondanks al hun denken kunnen ze heel domme meeningen schrijven, te dommer naarmate hun natuur bekrompener en hun eigenliefde grooter is. Want eigenliefde maakt dom, omdat ze verhindert dingen te zien in zichzelf waardoor men zichzelf zou moeten haten, als men ze kende. Als de heer Spruyt niet zooveel eigenliefde had zou hij zich wel gewacht hebben te doen wat den grootsten dichters, noch den grootsten denkers, geoorloofd is uit te maken wie van die twee menschsoorten de meeste is. Hij zou de eenvoudige waarheid, die ik hier geschreven heb, zelf hebben ingezien. Hij | |
[pagina 206]
| |
zou gevoeld hebben dat het hem niet paste autoritair te zijn. Hij zou niet zoo groote figuur voor zichzelf hebben geleken, maar zijn figuur zou voor hemzelf en anderen beter en mooier, ofschoon kleiner, zijn geweest.
Nov. '87. |
|