| |
| |
| |
De Gids nu hij vijftig jaar is
Och, arme, stram van leden,
Och, arme, grauw van haar,
En van voor vijftig jaar,
Wie wenschte u niet geborgen
Op 't hofje zonder zorgen,
In 't hoekje van den haard?
Bij het nieuwe geslacht voegt een nieuw
| |
Inleiding
Ik zal in dit opstel zoo eerlijk mogelijk zijn. Ik zal erin schrijven àl wat ik meen van De Gids en niet anders dan ik het meen. Ik zal dat doen met geen ándere bedoeling dan om dingen die ik houd voor waar en redelijk zóó mede te deelen aan anderen, dat hun reedlijkheid en waarheid door die anderen wordt erkend.
Als iemand, die zonder hartstochtelijke gebaren, maar bedaard, maar precies, maar overredend, vertelt wat hij te zeggen heeft, zoo zal ik schrijven wat ik meen dat ik schrijven moet.
| |
| |
| |
Huet over de gids
Als ik in dit opstel beweer dat De Gids aan het doodgaan is, dan moet ieder die het leest bedenken, dat Huet het óók heeft gezegd.
Al in 1878 schreef Huet:
‘Het is geen geheim dat De Gids op jaren komt en dit maandschrift de lijdensperiode is ingetreden, waaruit de Letteroefeningen, na een langdurigen doodstrijd, eindelijk verlost zijn.’
Voor wie dit leest wordt de waarde van mijn bewering belangrijk grooter. Ik heb haar niet uit de lucht gegrepen: want Huet heeft haar vóór mij gezegd. En Huet - dit weet ieder, - was, behalve een verstandig hollandsch burgerman, met een nuchter oordeel en een stijl met nette manieren, een vriend van Potgieter en zelf oud-Gids-redacteur.
Door het aanhalen van die regels hierboven stel ik mijn lezers voor het feit, dat niet ik, maar Huet beweerd heeft dat De Gids aan het doodgaan is.
| |
Of de gids kón vooruitgaan na 1878
Wat een oud-Gids-redacteur beweerde in 1878, dát beweer ik alleen óver in 1887. Als De Gids van 1887 gelijk is aan De Gids van 1878, dan heb ik het recht dat te doen. Doch als De Gids is voor- | |
| |
uitgegaan.... Maar kom, meent ge wezenlijk dat De Gids na 1878 kón vooruitgaan? Luister dan naar de geschiedenis van De Gids sints zijn oprichting. Ze is de geschiedenis van ieder tijdschrift, dat eerst jong is, dan oud wordt, om eindelijk dood te gaan.
De Gids werd opgericht in 1837 door Potgieter en Bakhuizen. Waarom? Omdat zij idees hadden die zij zeggen wilden, omdat zij meeningen hadden die zij meenden dat de menschen moesten lezen, omdat zij kunst maakten, die zij wilden doen zien. Zij hadden een tijdschrift noodig, zooals een boer een spade noodig heeft: dáárom richtten zij het op.
Hun tijdschrift zou zooveel grooter en belangrijker zijn dan elk ander, omdat de ideeën van de menschen, die het oprichtten, de groote denkbeelden waren van een krachtig artistiek moevement.
Zoolang Potgieter redacteur bleef was het natuurlijk, dat hij zijn best deed voor het maandschrift. Hij schreef ervoor: hij koos andere redacteuren.
Toen hij aftrad verloor De Gids zijn werk en zijn overtuiging; maar toch waren er nog redacteuren, die hij had gekozen, degelijke, ernstige mannen, die, elk in zijn vak of bediening, soortgelijk dachten met hem.
Maar dán ging er een dood en dán trad een af, zoodat er jongeren bijkwamen, die niet behoord hadden tot de garde van Potgieter.
| |
| |
Wat was daarvan het gevolg? Dit, natuurlijk, dat er ál meer bestuurders kwamen van het geslacht dat zijn laatste nieuwe ideeën in 1840 had gehad. Menschen zonder overtuiging, menschen, die, bij stukjes en beetjes, de gedachten bepraatten en beschreven die hun vaders hadden gevoeld. Daar kwam nog bij, dat de eerste redacteuren hadden moeten werken en ijveren voor hun jong, hard aangevallen tijdschrift: zij kregen het lief: zij hadden er wat voor over. Maar de jongeren niet. Voor die was het tijdschrift een erfenis, een eervol, gemakkelijk zaakje: hun redacteurschap een zorg voor de plaatsing van geregeld komende kopy.
Als een tijdschrift eenmaal zóóver is, met zúlke redacteuren, dan gaat het niet vooruit, al komen er nieuwe ideeën in de kunst. Waarom zullen die heeren, gewend aan hun rustigheid, vergroeid met hun redacteurs-fauteuil van '37, opstaan en zich warm maken voor de denkbeelden van 1880?
Toen die kwamen, de nieuwe overtuigingen, toen was het natuurlijk dat ze het eerst gevoeld werden door jeugdige kunstenaars, die niet werden gehinderd door voor-redacteurlijke beroemdheid. Maar even natuurlijk tevens, dat het kontrast tusschen het oude dat dood ging en het nieuwe dat begon te leven, al heel gauw door dat jongere geslacht zou worden bespeurd.
| |
| |
| |
De gidsredactie
Nu kan men zeggen: naar allen schijn kón De Gids zich niet verbeteren. Maar is het des ondanks niet mogelijk dat hij zich, door een gelukkig toeval, verbeterd hééft?
Let op de Redactie.
Al van 1865 tot 1876 was het geweest om beroerd van te worden, als het langzaam uit elkaar gaan van een groote familie. 1865: Potgieter en Huet, de twee grootsten; 1867: Schimmel; 1875: Fruin; 1876: Schneevoogt, Veth, Vissering, Zimmerman. Allemaal weg uit de Redactie.
Toen in 1881 ook P.N. Muller was weggegaan, werd een flauwe herinnering aan den goeden Gidstijd alleen nog bewaard door Buys, Quack en Sillem. Maar sints 1875 was de redactie aangevuld met een huisvol middelmatigheden: Boissevain, De Beaufort, Van Hall, Honigh, Hooyer.
Het is, als men daaraan denkt, of men in een groot gezelschap is van menschen, die wat beteekenen; en of midden in groote luidruchtige gesprekken een paar handdrukken gewisseld worden, een groet hier, een glimlach daar, en één gast ziet men stilletjes verdwijnen, de deur door. Dan nog een. Dan nog een. Zoodat het hoe langer hoe stiller wordt.
| |
| |
Maar af en toe, terwijl de eersten verdwijnen, komen er anderen binnen, flauwe gezichten, met monden, die laffe verhalen doen en kinderachtig lachen om suffe geestigheden. Eindelijk zit men met een stomme verbazing te kijken in de bleeke oogen van een banaal gezelschap.
Is het zoo niet?
Want wie Potgieter is, dat weet ge, niet waar? En wie Busken Huet is. En Schimmel, die Lady Carlisle geschreven heeft. Dat waren de litteratoren, die De Gids redigeerden indertijd.
Maar is er iemand, die dweept met een geschrift van De Beaufort? Iemand, die Boissevain meer lof zou willen geven dan Huet gedaan heeft, toen hij schreef, dat hij van nette famillie was? Worden er literaire debatten gehouden over Van Hall's voortreffelijkheid als dichter? Als ge spreekt over huiselijke verzen, citeert ge dan niet veel liever Beets of De Génestet dan Honigh? Geeft iemand er zijn hoofd voor dat Hooyer iets meer is dan een aardig, lief novellist?
O, literair of niet-literair, geen schepsel in Nederland zou graag willen verklaren dat één van die heeren de kunst zou geschaad hebben, als hij niets had geproduceerd.
Nu dan, als ge weet dat in 1881 en later De Gids
| |
| |
niet langer een goed tijdschrift zijn kón; - als ge weet dat de Gidsredactie na 1881 en later een redactie van middelmatigheden is; - hoeft ge dan nog er aan te twijfelen dat De Gids zich na 1878 niet verbeterd heeft?-
| |
De letterkunde van De Gids
Maar ik wil uit De Gids zelf bewijzen dat De Gids aan het doodgaan is.
De tijdsomstandigheden waren zóo dat De Gids niet kón vooruitgaan, de Redactie werd zóo dat ze De Gids niet kón verbeteren, - en één groote indruk is voldoende om te doen begrijpen dat De Gids in zijn letterkundigen inhoud niet verbeterd is.
Wie het letterkundige gedeelte van de jaargangen 1879-1886 tracht te lezen, krijgt dézen grooten indruk: dat in Nederland, behalve de literaire redacteuren, voor het schrijven van de opstellen, verhalen en verzen, waar een deel van De Gids mee gevuld wordt, in de weer is een bent, een côterie, een heele officieele societeit van schrijvers, novellisten en poëten die allemaal even middelmatig zijn. Novellisten als Terburch, Piet Vluchtig, Wéruméus Buning, W.P. Wolters, Gerard Keller, Van Nievelt, Virginie Loveling; dichters als De Rop, Soera Rana, Jan van Beers, Pol de Mont.
| |
| |
Al die lui, voor één deel decadenten van Potgieter, Beets en Bosboom, voor een ander nadoeners van engelsche novellisten en duitsche poëten, hebben ieder hun hoekje in De Gids. Zij hebben van De Gids, met al hun lievigheid, hun zoetvloeiendheid, hun onschaadlijk-zijn, niet anders dan een uitdragerij gemaakt, waar noóit iets nieuws geétaleerd wordt; maar allemaal knoeiwerk, geknutseld en saamgelijmd uit de brokken van wie weet welken deftigen inboedel.
Lees hun namen maar na: daar is er niet één bij, die toen hij jong was een geslacht gerevolteerd heeft met een beetje zeldzaam grootzijn, met een beetje uitsteken, al was het dan niet van de schouders opwaarts. Zij zijn allemaal menschen, die ‘van zich hebben doen spreken,’ zooals dat in De Gids heet, allemaal sujetten van conversatie.
Als men zoo iets schrijven mag van de medewerkers van het eerste tijdschrift van een volk, dat een literatuur heeft, dan ziet het er beroerd uit met dat volk en die literatuur. En dat doet het ook.
| |
De letterkundige kritiek van De Gids
Maar een tweede gedeelte van het letterkundig werk in De Gids is de literaire kritiek. Ik scheid die in tweeën: 1o. een paar opstellen van den redacteur
| |
| |
Boissevain; 2o. de Boekbeoordeelingen, die in 1883 vervangen zijn door de Letterkundige Kroniek.
Deze twee categorieën zijn, met hun beiden, een belangrijk verschijnsel. Hun waarde is de waarde van De Gids als beoordeelend tijdschrift.
Als men bedenkt dat, indertijd, Potgieter en Bakhuizen de Boekbeoordeelingen de gewichtigste afdeeling van het tijdschrift vonden; - dat Potgieter altijd bij die meening gebleven is; - en dat Potgieter, Bakhuizen en Huet de groote kritici van De Gids in zijn goeden tijd geweest zijn; - dan vindt men het belangrijk te zien hoe die afdeeling geworden is onder de handen van den heer Boissevain en den kroniekschrijver.
Ik zeg: van den heer Boissevain en den kroniekschrijver. Maar omdat de stijl en de meeningen van den kroniekschrijver - die misschien heel iemand anders is - niet te onderkennen zijn van den stijl en de meeningen van den heer van Hall, zal ik voor de verstaanbaarheid de namen Boissevain en Van Hall in de plaats zetten van Boissevain en den kroniekschrijver.
Nu ik dat gedaan heb - les comparaisons sont odieuses - maar men zal mij toegeven, dat, als
| |
| |
men ‘Potgieter, Bakhuizen en Huet’ gezegd heeft, men een heelen tijd wachten moet eer men ‘Boissevain en Van Hall’ zeggen kan.
‘Onder de Kastanjeboomen’ van Boissevain zou stellig niet tot de lievelings-lectuur van Potgieter behoord hebben, zoo min als Huet vermaak vond in de kritieken van zijn collega Van Hall.
| |
De redacteur Boissevain
Dit zijn waarheden, die ieder bekend zijn, maar die men niet gewoon is te lezen in een hollandsch tijdschrift. Hier moest ik er even aan herinneren om te doen begrijpen, dat ik niet iets bizonders aantoon, als ik uit de stukken bewijs dat ook de kritiek van De Gids in de lijdensperiode is.
Van den redacteur Boissevain dan staan in de jaargangen na '78 twee literaire opstellen. Een over de Lilith van Emants in '79, een ander, over Sully Prudhomme en Edmund Gosse, in 1882.
De verschijning van Emants' Lilith was in '79 een evenement. Daar was toentertijd niemand in Nederland, die een gedicht kon schrijven, waarin zooveel artistieke geluiden en beeldende woorden stonden, dan Emants. Jonge menschen met niets dan hun
| |
| |
aspiraties om wat moois te doen, werden blij toen ze het lazen en voelden en vertelden er elkaar van, dat daar het begin was van een beteren tijd voor de kunst.
Hoeveel te meer had dat moeten worden begrepen door de kritiseerende redacteuren van het eerste letterkundig tijdschrift. Die hadden tot roeping het verklaren van de verschijnselen, dle het publiek nog niet begrijpen kon.
Nu, de redacteur Boissevain schreef over Lilith. Maar hoe?
De redeneering, die hij hield, was ongeveer deze:
Zola profaneert de wereld, zooals ik mij die voorstel; - Emants profaneert den godsdienst zooals ik mij die voorstel; - Zola is vies; - Emants is slecht: - die twee schrijvers vind ik dus even onaangenaam. Omdat ik nu boos ben kan ik over Lilith niet onpartijdig oordeelen. Maar weet je wat ik nu doen zal? Nu zal ik over Lilith onpartijdig gaan oordeelen.’
Ra, ra, wat is dat? Ik kan niet onpartijdig oordeelen, - dus zal ik onpartijdig oordeelen; - volgt, natuurlijk, een aantal zeer partijdige hatelijkheden voor den dichter van Lilith en den schrijver van L'Assommoir.
| |
| |
Ik noemde dit opstel het eerst, niet alleen omdat het het eerste is in tijdsorde, maar vooral omdat het karakteristiek is voor de wijze, waarop De Gids sints 1880 of daaromtrent tégen de moderne literatuur gestaan heeft.
Dr. Van Hamel schreef later wel, in De Gids zelf, ‘dat onpartijdige en kalme kritiek zelden aan het woord komt, waar het de letterkundige produkten van Emile Zola geldt’; en Emants' Godenschemering, die minder dan Lilith aanstoot gaf aan geloovige Hollanders, werd later, ook in De Gids, wel een meesterstuk genoemd; - maar de kritiek van De Gids èn tegen de nationale dichtkunst, die na Emants beginnen ging, èn tegen het naturalisme, dat hier door Zola ontstaan zou, bleef gekarakteriseerd zijn door dat stuk van Charles Boissevain.
Noch de moderne poëzie, noch de moderne romankunst, zouden door de kritici van het grootste hollandsche tijdschrift worden verstaan.
| |
De heer Boissevain en de toekomst-kunst
Een volgend bewijs daarvoor was al dadelijk het tweede stuk van Boissevain: Toekomst-Muziek. Toekomst-Muziek beteekende Toekomst-Poëzie. En wat was die?
| |
| |
Men moet, als men dat opstel leest, eraan denken, dat de eerste verschijnselen van een nieuwe poëzie er waren geweest. Het verscheen in het tweede kwartaal van De Gids in 1882, toen al een heelen tijk lang, in menig literair gezelschap, geruchten verteld werden van jeugdige schrijvers met vreemde bedoelingen. Jacques Perk was dood en Kloos' In Memoriam in den Spectator had als een roffel in een stal de herkauwende Hollanders raar van benauwdheid gemaakt. Dat stuk was zeer inlichtend geweest. En wat er in gezegd werd van wat de jongeren bedoelden was in hoofdzaak: dat zij zich niet bij Beets en Ten Kate, maar bij Potgieter, bij Potgieter's Florence, wilden aansluiten.
Wèl voor het publiek, dat het fijne verband niet ziet in de literaire verschijnselen; - maar niet voor de redacteuren van een eerste letterkundig tijdschrift, moest het twijfelachtig wezen, wat de kenmerken zouden worden van de nieuwe poëzie.
Potgieter was de man geweest van de artistieke aspiraties van zijn tijdvak. Groot van artistieke aspiratie zou ook de nieuwe kunst zijn.
Potgieter had in Florence brokken geschreven, hartstochtelijk als groote kunst zijn moet, maar ook nauwkeurig, verstandig, anti-rhetorisch. Hartstochtelijk, maar anti-rhetorisch, dát wilden ook de jongeren.
| |
| |
Ik zeg nóg eens: het publiek kon de toekomst-kunst niet waarzeggen; dat was onmogelijk. Maar een letterkundige, die een beetje bevoegd wou zijn, kon dat wél.
En nu, wat schreef Boissevain? Dat een nieuwe tijd begon, dat wist hij. Hij schreef het, in een regel van Da Costa, boven zijn opstel. Hoe die nieuwe tijd zou zijn, dat kón hij weten, als hij maar even, naar hij verplicht was, gelet had op de verschijnselen in de literatuur. Wat schreef hij nu?
‘De nieuwe wereld van gedachten en gevoel steekt de handen uit naar tolken van het geloof, de hoop en de liefde, welke de harten vervullen van de kinderen der eeuw. Ze vraagt den jongen dichters haar het hart te veroveren “op zich huwende westersche en oostersche wijs”, ze hoopt op kunstenaars, die Hebreeuwsche bezieling onder Griekschen invloed weten te uiten, opdat ze het machtige beeld, door de wetenschap uit de rotsen gehouwen, bezielen mogen met het leven, dat alleen de kunstenaar geven kan.’
Wij zijn er. Ik wou voor geen geld dat die zin op mijn naam ging. De wetenschap! - De artis- | |
| |
tieke aspiraties van een nieuw geslacht liggen voor het grijpen. Er zijn concrete woorden, als bordjes aan de huizen, voor wat men wil, - concrete voorbeelden als stalen uit een fabriek, voor wat men doet. De wetenschap! Over een heele realiteit van dingen heen berijdt de man, die er den weg in zal wijzen, abstracte stokpaardjes. Twee dichters, knap, maar lang niet supérieur, Sully Prudhomme in Frankrijk, Edmund Gosse in Engeland, hebben kunst gemaakt van wat nieuwe wetenschap. Geen van die twee heeft een schijn van invloed op één hollandsch dichter van maar een beetje beteekenis. Maar die twee hebben de hollandsche Toekomst-kunst. De realiteit liegt.
Nog iets. De kunst van de nieuwe periode zou anti-rhetorisch zijn, verstandig als het beste deel van Potgieter. De jongeren bedoelden het. Jacques Perk was al minder rhetorisch dan één hollandsch dichter.
Maar de stijl van den man, die het weten zal, krioelt van rhetorica. ‘Een wereld van gedachten en gevoel steekt haar handen uit.’ ‘Ze vraagt den jongen dichters haar het hart te veroveren.’ ‘Het machtige beeld’ - wélk beeld? - door de wetenschap uit de rotsen gehouwen.’ Uit wélke rotsen?
| |
| |
Kán het wel erger? Door zijn leer toont de Gidsredacteur van 1882, dat hij niets begrijpt van de artistieke beweging, die, eigenlijk de heele eeuw door, aan het gaan is in Nederland. Door zijn voorbeeld bewijst hij, niet alleen het nieuwere niet te begrijpen, maar van de slechtsten onder de ouderen te zijn.
| |
De kroniekschrijver
Is dit alles niet heel duidelijk, wat ik schrijf? Hoef ik wel meer te doen, om te hebben bewezen dat De Gids niets is al is hij deftig?
Want toch zijn die stukken van Boissevain nog maar de kleinste helft van de Gids-kritiek. De grootere helft is, sints 1883, de letterkundige kroniek.
Het eenvoudigste wat ik te zeggen weet van den kroniekschrijver is dit: dat in deze drie dingen: het niet-begrijpen van de moderne hollandsche dichtkunst; het niet begrijpen van den modernen, naturalistischen roman en het schrijven van een slecht, onoorspronkelijk proza, Van Hall gelijk is aan Boissevain.
Een bewijs voor het eerste gaf de heer van Hall al gauw nadat hij redacteur was. Perk zond hem
| |
| |
namelijk zijn Iris, in 1881. Niemand zou nú graag beweren dat Iris niet supérieur was. Niemand gelooft nú, dat éen Hollander, buiten Perk, in staat was een vers te maken dat zóo nieuw en zóo gevoeld was. Geen Gidsredacteur zou, daartegenover, zijn pink willen verwedden voor de onvergankelijkheid van maar éen gedicht, dat dát jaar in De Gids stond.
Desniettegenstaande zond de heer van Hall Iris weerom, omdat het niet goed genoeg was.
Verbeeld u! Niet alleen dat de Secretaris van het gidsende tijdschrift niet begrijpt welken weg de kunst opgaat in Nederland. Niet enkel, dat hij geen moeite doet om die nieuwe kunst te leeren kennen, om dán zijn publiek te onderrichten. Maar zelfs, als een dichter-zelf zoo'n nieuw soort gedicht naar hem toestuurt, beleefd, in een brief, zoodat hij niets heeft te doen dan het te plaatsen om de gids te schijnen, die hij niet is, maar ten slotte toch zijn wil; - dan stuurt hij zoo'n gedicht naar dien dichter terug.
Nu, dit gebeurde in 1881. Dat ook de heer van Hall de nieuwe kunst niet begrijpen zou werd er ons duidelijk door.
Wat hij voor nieuwe kunst hield bleek dan ook al heel gauw 1o. uit zijn kronieken, 2o. uit de gedichten, die hij wèl plaatste in De Gids.
| |
| |
Wie die twee rubrieken doorleest besluit tot iets héél zonderlings. Hiertoe namelijk, dat de heer van Hall, te goeder trouw, voor de meest belovende, oorspronkelijkste dichters van Nederland, achtereenvolgens gehouden heeft: Pol de Mont, Louis Couperus en Marie Boddaert.
Dit is belachelijk, maar het is zoo.
Eerst Pol de Mont, in 1883. In de Februari-kroniek van dat jaar werd Pol de Mont, een dichter van eenig talent, maar zonder eenige zelf-kritiek, geprezen als beter dan Jacques Perk. Nú is het hier in Noord-Nederland een vrij algemeen gevoelen dat Pol de Mont tot de middelmatigen behoort. Dat was één vergissing van den heer van Hall.
Toen Louis Couperus, óok nog in 1883. Santa Chiara, zijn eerste, verscheen in De Gids. En menigeen dacht, toen hij het las: Wie weet: als hij héel erg zijn best doet: hij is nog jong. Maar toen zijn eerste bundel uitkwam, verwachtten wij niet meer veel van hem.
De Gids profeteerde ondertusschen dat hij een groot dichter worden zou. Nú, nadat zijn tweede bundel verschenen is, is Couperus als dichter dood. Dat was de tweede vergissing van den heer van Hall.
| |
| |
Eindelijk Marie Boddaert, in 1885. Na Pol de Mont en Couperus scheen De Gids behoefte te hebben aan een nieuwe poëtische verschijning. Na dien tijd staan er, om de andere aflevering, bladzijden vol verzen in van een dame, die stellig een heel lief vers maakt, maar beter verdiende dan door den heer van Hall te worden gedupeerd. Verzen, waarvan de schrijfster, op een gelukkigen zomerdag, met een sympathieke vriendin, kon hebben genoten naar hartelust, worden hier, door den heer van Hall als de nieuwste kunst van De Gids geëtaleerd, gewoon belachelijk.
Als de heer van Hall het er om gedaan had, zou ik het heel leelijk van hem vinden. Maar dat denk ik niet. Hij is in ernst geweest. Hij heeft gemeend dat hij een ontdekking gedaan had. Ik zie hem al zitten aan zijn schrijftafel: Nu zullen wij toch eens laten zien dat De Gids ook nog wel jonge talenten ontdekken kan. - Dit is de derde vergissing van dien goeden meneer van Hall geweest.
| |
De kroniekschrijver over Zola
Over Zola heeft de heer van Hall niet veel anders geschreven, dan ieder burgerman, die Nana gelezen heeft, zegt tegen zichzelf. Zola is vies. Zola heeft geen idealen. Van een poging om het Naturalisme
| |
| |
te begrijpen, zooals wij een paar maal beproefd hebben, vindt men in de kronieken geen spoor. Alleen onderging de kroniekschrijver zooveel van de moderne ideeën, dat hij de russische romans mooi vond en Daudet en Verga niet leelijk, precies als het publiek. Terwijl Huet, op het laatst van zijn leven, over l'Oeuvre verstandige dingen geschreven heeft, is de heer van Hall tot een soortgelijke verrichting, tot op heden toe, niet in staat geweest.
| |
De kroniekschrijver en Yntema
Let ik op den totaal-indruk, dien ik krijg van de Gidskronieken, van hun toon, hun stijl, hun spel van bedoelingen erachter, dan merk ik een groote gelijkheid met de recensies van niemand anders dan Yntema, den ouden Redacteur van de Letteroefeningen.
De stijl van de kronieken lijkt op dien van de recensies in de Letteroefeningen voornamelijk daarin, dat ze geen van beide een stijl zijn. Hoogstens, kan men zeggen, een wawawawstijl; een stijl in een wollen deken. De kronieken van De Gids konden geschreven zijn door een theeketel zonder minder nadrukkelijk te zijn.
Net als achter de recensies van Yntema, voelt men erachter, niet een groote overtuiging, als een
| |
| |
mensch, die in-eens-uit, zegt wat hij meent dat waar is; - maar een massa kleine bedoelinkjes: boosheid, goedigheid, geraaktheid, belangzucht, lust om komplimenteus te zijn, jalousie en de hemel weet wat geknoei en gekonkel van kleine, benauwde plannetjes, die niets van doen hebben met de kunst.
Het gevolg daarvan was natuurlijk dat, net als die recensies van Yntema eerst wat luidruchtiger en pleizieriger werden door het foeteren tegen de Gidspartij, de Gidskronieken nooit zóo grappig-rumoerig en vermakelijk-gezellig geweest zijn als toen de kroniekschrijver gekweld ging worden door ons.
Een ander middel om de kronieken leesbaar te maken is van den kroniekschrijver zelf en erg Yntemaasch. Het was dit, dat hij van de romans van Zola en anderen, die hij met de deugdzaamste voornemens afkeurde, een nauwkeurig uittreksel maakte van den inhoud, heel aantrekkelijk voor de Gidslezers. Die uittreksels zijn soms het leesbaarste van een heele kroniek geweest.
| |
De Gids en de schilderkunst
Nog méér bewijzen dat De Gids aan het doodgaan is? Goed, nóg meer bewijzen. Nog twee.
In De Gids werd geschreven over Kunst. Letterkundige; maar ook over Schilderkunst. Nu moet
| |
| |
men weten, dat er al verscheidene jaren geleden, een mooi artistiek leven was onder enkele schilders. De groote artisten, die eerst in de laatste jaren goed gaan geapprecieerd worden: Israëls, de Marissen, Mauve, hadden wonderlijk mooie dingen gemaakt, maar waar het publiek langs voorbijliep op de exposities. Israëls was beroemd geworden, omdat hij sujetten schilderde, maar niet om het gevoelde van zijn werk. Wezenlijk beroemd waren de celebriteiten, die voor het publiek schilderden. Als altijd bestonden die in twee soorten. De eenen, die niets te zeggen hadden, maar vormpjes teekenden en kleurtjes naast elkaar zetten, netjes en wetenschappelijk, zooals zij geleerd hadden uit boekjes of wijze monden, dat de meesters hadden gedaan. De anderen, die wèl wat te zeggen hadden, maar niets dan banaliteiten, spraakzaam met verf, zooals koffiehuisloopende burgers of kringetjes-spuwende baliekluivers het met woorden zijn; nooit verlegen om de kleur en het lijntje voor wat zij zeggen wilden, omdat wat zij zeiden nooit iets nieuws was.
Maar stil als in een hoekje en naamloos, werkten menschen, die veel wilden zeggen. Veel, d.w.z. iets belangrijks. Iets, dat ze zelf héél lief hadden. Iets, om wat precies te zeggen, ze desnoods àl de theorietjes van wijze mannen kop-neer-ondersteboven
| |
| |
zouden zetten in hun waschhok. Iets, zoo weinig banaal, dat ze 't niet zeggen kónden of ze moesten een heelen tijd lang erg verlegen zoeken naar de kleur en den toon, die voor hun gevoel goed was.
Hun spreken over kunst was natuurlijk heelemaal anders dan dat van de niets-zeggers en gemeenplaatsers. Zij hadden geen respect voor de wijsheid van den man met theoretische kleurtjes. Ze vonden niets aardigs in de vaardigheid van zijn buurman die zoo banaal was. Zij konden zich alleen begrijpen dat iemand iets heel belangrijks, heelemaal in zichzelf, buiten alle schilders-vaardigheid om, heel erg voelde en het schilderde zoo precies als hij kon.
Men schildert - dachten zij - om geen ándere reden, dan omdat men, òf in de natuur, òf in zijn verbeelding, iets ziet zóo mooi, zóo belangrijk, zóo bizonder, dat men lust krijgt om het te schilderen.
Nu, terwijl dat: Men schildert, etc. nog alleen onder schilders, maar niet voor het publiek of in tijdschriften besproken werd, heeft de Gids-redactie het geluk gehad een opstel te kunnen plaatsen, waarin een schilder zelf, de heer F.P. ter Meulen, wèl verward en met oude termen, maar toch duidelijk verstaanbaar, die nieuwe idees had verklaard. Dat opstel verscheen in De Gids in 1874.
| |
| |
En, toen al, was De Gids zóo oud, zóo weinig ernstig, zóo absoluut niet in staat tot gidsen, dat hij niet eens schijnt te hebben begrepen dat er iets nieuws en zeldzaams op zijn bladzijden gebeurde, en hij zich daarna gehouden heeft alsof er geen kunst in Holland bestond.
Ja, nog erger. Vijf jaren daarna, in 1879, schreef de heer ter Meulen een tweede stuk voor De Gids. Weer besprak hij dezelfde meeningen. Weer, en nu tot dit oogenblik, nu, terwijl de oudere kunstenaars door jongere gewaardeerd worden, en gezonde idees over kunst tot in de dagbladen besproken zijn, heeft de oude Gids zich gehouden alsof er kunst noch nieuwere kunstkritiek in Nederland bestaat.
| |
Het feestnummer
Dat was mijn eerste slotbewijs. Nu het tweede.
Het is bekend dat De Gids, op het eind van '86, vijftig jaar oud geweest is. De Redactie besloot dat feest te vieren en deed het in het nummer van December.
Als men nu een vreemdeling gezegd had: het oudste en eerste tijdschrift van dit land zal feestvieren, omdat het vijftig jaar is, - wat zou hij dan verwacht hebben? Hij zou verwacht hebben te zien een boekdeel, waarin de beste mannen van het land
| |
| |
van Vondel al den geest, de wetenschap, den hartstocht van een heele periode hadden bij elkaar geboekt. Als men hem gezegd had dat er geen groote mannen zijn in dit land, dan zou hij hebben geantwoord: Nu ja, maar dat boek zal toch een daad zijn: als een mooie toast aan een vervelende tafel.
En hij zou niet te veel hebben gevraagd, die vreemdeling. Want al was De Gids als een kaars die uitging, dan moest hij toen toch opflikkeren tot vlam.
Dit nu is niet gebeurd. Integendeel. Het samenstellen van dit feestnummer was een daad van machteloosheid en van berusten in machteloosheid. De redactie, die zelf niets doen kon, heeft haar ouden vrienden om wat oude herinneringen verzocht.
Een paar van de oudste redacteuren, een paar van de vroegere redacteuren, een oud vriend: Professor Donders, een oude vriendin: Mevrouw Bosboom, hebben opgeschreven voor den jubilaris, ieder wat hij wist van den ouden tijd. Het is of de veteranen, voor dat zij doodgingen, nog even bij mekaar wilden komen, om met zachte stem en stille gebaren, glimlachend elkaar te herinneren aan de mooie dagen van voorheen. De namen van Potgieter, Bakhuizen, Beets, Voorhelm Schneevoogt, Gerrit de Clercq hoort
| |
| |
men fluisteren. Het is of er een geloop van doffe stappen en glijdende bewegingen heen en weer gaat door de bladzijden.
Voor die ouderen, die schreven over hun vrienden, moet men sympathie voelen. Zij hebben eerlijk en met liefde geschreven van menschen, die veel gewild hebben. Zoo bij elkaar zijn ze een deftig, venerabel gezelschap. Zij zijn de verstandige vaders van de bekrompen kinderen, uit het themaboekje. Ook is er iets vreeselijk weemoedigs in, dat Mevrouw Bosboom, nog voor zij haar aandeel afhad, is doodgegaan. Men voelt zich geneigd een goed afscheid te nemen van de stervende grijsaards.
Och, als die ouderen nóg de redactie waren, dan zou het vergeeflijk zijn dat zij niets gaven dan herinnering. Maar zij zijn niet meer zelf de redactie: de redactie heeft hun om hun herinnering verzócht.
Voor wie dit bedenkt wordt het feestnummer zoo treurig en belachelijk mogelijk. Een redactie, die het feest wil vieren van haar vijftigjarig tijdschrift, en op dat feest de gelegenheid heeft te toonen, dat zij niet, zooals beweerd wordt, volslagen machteloos is, - die redactie bluft met wat beteren dan zij weten te vertellen van nóg beteren, zij bluft met
| |
| |
de doode voorgangers, van voorgangers, die ook bijna doodgaan. O, wat kinderachtig belachelijk! O, wat een impotentie!
Maar hebben zij dan zelf niets gedaan, die jongere redacteuren? Welzeker hebben ze. Ze hebben met hun allen twee stukken geschreven, maar willen niet weten dat ze 't gedaan hebben.
Op den Familiedag, door Van Oudenaerde. De stijl van de Toekomst-Muziek valt van de bladzijden. Uit de Geschiedenis van De Gids, door.... Nu ja, door den kroniekschrijver.
Een karakteristiek daarvan?
Op den Familiedag: De groote namen van Potgieter, Huet, Donders, gaan over de tongen van een troepje ijdele, pieterige, kwaadsprekende, praatjesmakende, quasi-edelaardige familieleden op een verjaarpartij. Hoe groote vaderlanders bebabbeld worden in de huishouding. Napoleon op een centskleurendruk. Uit de Geschiedenis van De Gids: Dit is of de dienstboden in keuken van De Gids elkaar óók eens vertellen van den tijd toen De Gids werd opgericht. Bovendien is het onleesbaar.
| |
Diverse oordeelen over De Gids
Door dat feestnummer heeft de Gidsredactie zelf
| |
| |
eindelijk haar machteloosheid voor ieder openbaar gemaakt. Niet, als in 1878, schrijft Huet er een artikel over voor enkelen, maar in dag- en weekblad, door leek en letterkundige, is die machteloosheid geconstateerd voor 't publiek.
In De Amsterdammer, weekblad van 5 December 1886, schrijft Prof. Alberdingk Thijm: ‘Men zal nu bij den vijftigsten verjaardag eens gaan nadenken, wat er misschien nog te doen is, om het organisme van het tijdschrift te verheffen.’
Dat organisme heeft dus ‘verheffing’ noodig. Dat ‘misschien’ beduidt dat de kans op verheffing twijfelachtig is. Uitstekend.
In het weekblad De Amsterdammer van 12 December 1886 wordt De Gids, in een hoofdartikel, gewaarschuwd tegen ‘onbevoegden’ onder ‘medewerkers of redacteuren.’ ‘De Gids heeft ook een reputatie te verliezen.’
Er schijnt dus vrees te zijn voor het verliezen van die reputatie.
En Het Nieuws van den Dag, het ‘meest gelezen dagblad van Nederland’, dat anders niet héel radikaal is, heeft het volgende: ‘is 't niet de roeping
| |
| |
van een tijdschrift, dat een Gids op de baan van letterkunde en goeden smaak wil blijven, zijn horizont uit te breiden?’
Het Nieuws, dat De Gids inviteert zijn horizont uit te breiden. Hoort ge 't wel?
En verder: ‘De jongere leden, of liever de geheele jonge redactie liet de ouderen aan het woord. Zij legde harerzijds slechts de belofte af de voetstappen der vaderen te zullen drukken en “zelf de hand aan het werk te slaan.” Zij zeggen: “Wij gevoelen ons niet onmisbaar, maar wij hebben nog levenslust genoeg, wij stellen nog genoeg belang in de grootere en kleinere vragen, welke zich telkens weer voordoen op het veld van letteren, van kunst en van wetenschap, om met opgewektheid voort te werken aan de taak, welke het prospectus van 1836 omschreef, en die wij nog altijd als de taak van De Gids beschouwen: het schoone huldigend waar hij het vindt, onafgebroken te waken voor de eer onzer letterkunde.”
Dat “genoeg” tot tweemaal herhaald. klinkt zeker nog al ouderwetsch, en dat vasthouden aan een programma van 1836 zou aanleiding kunnen geven tot onvriendelijke vragen en bedenkingen.’
Als ge 't maar inziet, Nieuws! Ik heb niet onvriendelijk willen wezen; maar vragen en bedenkingen had ik in overvloed.
| |
| |
Het heele land weet nu dat De Gids aan het doodgaan is. Huet heeft het gezegd. Thijm heeft het gezegd. Het Weekblad heeft het gezegd. Het Nieuws heeft het gezegd. En ik zeg het, voor ieder wie het hooren wil: De Gids gaat dood.
| |
De heer Thijm en De Gids
Dat doodgaan kan kort of lang duren. Maar iedereen weet nu, dat zoolang De Gids bestaan blijft, hij bestaat om geen ándere redenen, dan 1o. het eigenbelang van de uitgevers; 2o. de eigenliefde van de redacteuren; 3o. de goedgeloovigheid van de abonnés.
Als het lichaam van een oud man, die leeft uit gewoonte, uit natuurlijke traagheid, uit instinctmatigen afkeer van de verandering van het dood gaan, - zoo zal De Gids zich een tijd lang voortslepen, zonder het spreken van een geestig woord of het schrijven van iets hartstochtelijks. Zoo zeggen de fata.
Als men dat weet is het grappig te lezen hoe de heer Thijm De Gids aanzet tot ‘kruising van zwaarden’ met óns. Dit is een vergeefsche bede: De Gids hoort ze nauwelijks: de ouderdom maakt hem hardhoorend. Als hij spreekt van ‘de hand aan 't werk slaan’ vérspreekt hij zich: zijn actiefste bezigheid is ‘waken’. Hij klaagt steen en been over de literatuur, alsof hij zich doodzwoegt. Maar als wij komen
| |
| |
en zeggen: ‘Oudje, we zullen je een handje helpen,’ dan zegt hij: ‘wat kom jullie hier doen, wijsneuzen? Denk je dat ik het alleen niet afkan?’ Kruising van zwaarden! Van intellektueele zwaarden? Kom, kom, de heer Thijm meent het niet. Hij denkt dat De Gids zoo goed als hijzelf is, maar dat is niet zoo. Zal de heer van Hall vernuftig zijn? Zal de heer Boissevain den geest krijgen? De toernooipaarden van De Gids staan op stal en hebben stijve beenen. Wie zal ze rijden? Het moet een plagerij zijn geweest van den heer Thijm. Een wreede plagerij. Hu peerd, je bént nog zoo oud niet. Ach God, het beest kan niet meer staan, zoo stram is het.
In ernst. Weet de heer Thijm wel wat tot nu toe de zwaardslagen van De Gids geweest zijn? Twee sonnetten met heel dikwijls het woord droom erin; nog al flauw zoo. Een vergelijking tusschen ons en de décadents in Frankrijk. Nog al onjuist ja. En een wensch dat men ons gauw zou doodlachen. ‘Le ridicule tue’. Bar hé?
Le ridicule tue, ha ha! De Gids zegt: le ridicule tue. De Belachelijke roept Het Belachelijke. Als De Gids zegt: le ridicule tue, dan moet ik denken aan het jongetje, dat dreigt zijn broertje te roepen, dat net zoo groot als hij zelf is. Allons donc.
| |
| |
| |
Onze onbeschaamdheid
Wij houden niet van ‘le ridicule’. Wij willen De Gids niet doodmaken. Wij wenschen den heeren van De Gids de beste burgerlijke betrekkingen toe en een rustigen ouderdom. Maar ze moeten ons met rust laten. Geen kruising van zwaarden. Wij hebben daar geen tijd voor. Wij hebben nu eenmaal de onbeschaamdheid gehad De Nieuwe Gids te gaan oprichten. En nu zijn wij niet voor niets net zoo onbeschaamd geweest als de jeugdige koopman Potgieter en de jonge student Bakhuizen. De Gidsheeren zullen die voorgangers opvolgen, zeggen ze. Afblijven, heeren. Dát zullen wij doen. Waarachtig zullen we.
| |
Wat wij doen zullen
Wát zullen wij doen?
Wat wij den meesten hollandschen schrijvers verwijten niet gedaan te hebben. Gij hebt, zeggen we, twee verkeerde dingen gedaan. Ten eerste zijt ge altijd weer gaan schrijven zonder dat ge veel voelde voor wat ge schrijven gingt. Ten tweede is, wat ge geschreven hebt, voor het grootste gedeelte rhetorisch, d.w.z. dom.
Dat sints de 17de eeuw bijna geen poëet geheel ontsnapt is aan de rhetorica, dat is geen veront- | |
| |
schuldiging. Milton, die in een heel beroerden rhetorischen tijd leefde, heeft een heele boel niet-rhetorica geschreven, alleen omdat hij met zijn groote, verstandige gevoel het gewoon vervloekte dom te doen. Het schrijven van rhetorica blijkt daarenboven ook hierdoor een leelijke gewoonte, een ingeroeste inertie geweest te zijn, verkankerd met het begrip ‘verzenschrijven’, - dat midden in de 18de eeuw, hier in Nederland, het proza van Wolff en Deken er opentop vrij van is geweest.
Bovendien heeft, in déze eeuw, Wordsworth, alleen omdat hij dingen voelde die hij graag precies zeggen wou, niet alleen on-rhetorische verzen geschreven, maar hij heeft ook in heel nuchter, verstaanbaar proza, de menschen geraden niet langer zoo dom te zijn. Sints dien tijd is er geen excuus voor een rhetoricus.
Wij nu zijn heel stellig van plan niets te schrijven, dan wat we heel erg voelen, en dat precies, d.w.z. verstandig. Ons gevoel kunnen we toonen, noch betheoretiseeren. Maar als men een formule wil, onze formule, die wij geldig houden voor iedere gevoelsuiting, neem dan déze: wij willen het gezond verstand in de kunst.
| |
| |
| |
Onze kritiek
Wij, die dit tijdschrift hebben opgericht, zijn menschen die verzen schrijven, en proza-opstellen, en kritieken over literatuur. De verzen en proza-opstellen zijn de dingen, die wij te zeggen hebben; de kritieken zijn de dingen, die wij te zeggen hebben op het werk van anderen.
Als wij het gezond verstand in de kunst als eisch stellen voor onszelven, dan eischen wij natuurlijk hetzelfde van anderen. Voor wie onverstandig schrijft is ons oordeel: ga, en leer schrijven! Tenzij wij ons het genoegen veroorloven den draak te steken met zijn geschrijf. Alleen voor wie verstandig schrijft maken wij duidelijk wat wij voelen voor en denken óver zijn werk.
Methode van kritiek hebben we niet. Soms zullen we enkel den indruk weergeven, dien een werk op ons maakte. Dán vergelijken wij het ééne werk met het andere. Dán weer zoeken wij den schrijver te kennen uit het geschrevene, òf ook de groote bewegingen van een tijdvak te volgen in een boek.
Alléen zullen wij dat doen, hoe en over wien wij ook schrijven, zonder bijbedoelingen en achterafjes, die niets van doen hebben met de kunst.
| |
| |
| |
Wij en het naturalisme
Wij schrijven de literatuur van ons tijdschrift niet alleen. In de afleveringen, die tot nu toe verschenen zijn, staan een aantal schetsjes, van de soort, die men is overeen gekomen de naturalistische te noemen. Wij zijn geen naturalisten. Maar wij plaatsen het werk van schrijvers, die naturalisten worden genoemd.
Waaróm?
Eenvoudig omdat het ons niet schelen kan of iemand zich naturalist noemt of wat anders; mits het blijkt dat hij wat te zeggen heeft en het verstandig zegt. Als er morgen iemand komt met een hyper-symbolisme, en hij voelt wat hij schrijft en schrijft verstandig, dan is hij onze man.
| |
Wij en de schilderkunst
Wij, die geen schilders zijn, plaatsen ook in ons tijdschrift kritieken over schilderkunst. Ook daarover is ons oordeel eenvoudig.
Wat wij beweren, dat de dichter doen moet met woorden: zuiver voelen en nauwkeurig uitdrukken; dat, zeggen we, moet de schilder doen met verf.
En nu is het een merkwaardige gelijkheid van twee artistieke bewegingen, dat vóor en gelijk met
| |
| |
de letterkundige hervorming, een soortgelijke hervorming in de schilderkunst gebeurd is en gebeurt. Er zijn schilders-zelf - ik noemde er vroeger al - die voor hun kunst hetzelfde bedoelen wat wij willen voor de onze. Juist als wij onder de rhetorische dichters, hebben zij hun vijanden onder de oude academische schilders; juist als wij in de kritici van de kranten.
Wij voeren in hetzelfde tijdschrift een soortgelijken strijd voor onze kunst.
| |
Slotwoord
Ik heb alles gezegd wat ik te zeggen had. Niet omdat ik het pleizierig vond. Maar omdat ik dacht dat het moest. Of wij al verzen schrijven en opstellen maken, dat geeft niets, zoolang er voor de hersens van de menschen staketels staan van verkeerde meeningen over den ouden Gids en over ons. Die staketsels moesten weg. De menschen moesten zien.
Maar nu ik dit geschreven heb schreef ik zoo'n opstel liever niet meer. De Gids van tegenwoordig is mij niet zoo aangenaam als de tijd toen De Gids opgericht werd. Ook zou ik de pen, die ik gebruikt heb om dit te schrijven, liever gebruiken om dingen te maken, mooi en genotrijk, voor de menschen, die ik weet dat het beste wenschen voor mijn vrienden en mij.
Jan. '86.
|
|