| |
| |
| |
Hofdijk's ‘In 't Harte van Java’
I
Sini
Als in het eerste hoofdstuk van In 't Harte van Java de heilige Hadji Kadjoran den kluizenaar van den Laboe de les leest; juist op het oogenblik dat wij ons zouden gaan vervelen bij de geleerde en meestal niet fraai gestyleerde vertoogen van den heiligen vader en het bedeesde tegenpruttelen van den kluizenaar; dan komt uit het hooge gras de blozende Sini te voorschijn,
't Bovenlijf, mollig en zacht, onbedekt, maar de zwartbonte sarong
Breed van de zwellende heupen geplooid tot de teedere voetjens.
Sini heeft niets anders te zeggen dan dat ze morgen zal trouwen met Krangsa. Als ze den zegen van den priester ontvangen heeft treedt ze
door 't donker der poorte
Huppelend heen naar omlaag.
| |
| |
Sini is de beste figuur in het werk van den heer Hofdijk en mèt Sini Krangsa: die twee hooren samen. Men versta mij wel: ik weet niet of Sini en Krangsa boven de anderen uitmunten als echte Javaantjes; of al wat zij doen en zeggen zoo is als een javaansch paar het doen en zeggen zou; dat zal de heer Hofdijk zelf het best weten, na zevenjarigen arbeid. Ik voor mij houd er niet van dat die mensch zóo doet omdat hij een echte Griek, die zus omdat hij een echte Javaan en die weer anders omdat hij een echte professor in de dooie talen is. In de kunst is het eerst de vraag of iemand net doet alsof hij een echt mensch is. En dat doen Krangsa en Sini.
We kunnen misschien nagaan wat de reden mag zijn dat vooral die kleine Sini zooveel meer menschelijks heeft dan de groote Kadjoran, Mahera, Troeno-Djojo en kapitein Jonker. Kadjoran is de geestdrijvende Hadji, die een groot plan heeft uit te voeren en naar luid eener oude overlevering, die bij hollandsche auteurs is bewaard gebleven, mag de man dus het heele boek door niet anders doen dan over zijn plan praten en de boosheden doen die daarbij te pas komen. Troeno Djojo bevindt zich in den onaangenamen toestand van een rechtschapen mensch die verkeerde dingen doet en die een vrouw heeft, die hem niet hebben wil. Hij doet dan ook
| |
| |
trouw aan de traditie niets anders dan verdrietig zijn over zijn verkeerd gedrag en als rechtschapen mensch het zijn vrouw niet te lastig maken. Mahera, de dochter van Kadjoran en weldra vrouw van Troeno Djojo, doet al wat ze kan om haar naam op te houden als getrouwde vrouw, die verliefd is op een ander en kapitein Jonker heeft een ongelukkige liefde en een vendel Ambonneezen en heeft het dan ook te druk om aan iets anders te denken dan aan een ongelukkige liefde en een vendel Ambonneezen.
Ik wil dit zeggen dat al de personen, behalve Sini en Krangsa, meer of min verpersoonlijkingen zijn van éen hartstocht of éene kaste en dat de auteur in zijn ijver om enkele karaktertrekken te preciseeren de overige verwaarloosd heeft. Als men die personen opneemt en heen en weer schudt dan hoort men binnen-in éen sentimentje rammelen - de andere hokjes zijn leeg. Als de auteur echter aan Sini bezig was, dan schreef hij onder den indruk dat al die gelegenheidsmenschen, met hartstochten die moesten sluiten als een jaarlijksche balans, de trap af waren en hij alleen bleef met een javaansch meisje, dat een sarong aan had in plaats van een gala-kostuum.
Sini is meer dan de anderen mensch en als mensch heeft zij het vermogen van initiatief - zij doet ook
| |
| |
meer dan die anderen. Kadjoran ziet men wel eens handelend optreden, maar hij heeft meer smaak in het houden van godgeleerde vertoogen; Troeno Djojo gaat gebukt onder de bedriegerijen van den priester en zijn eigen hartstocht voor Mahera. Mahera en kapitein Jonker hangen geheel en al af van een oorlog waar de kapitein maar een zeer ondergeschikt persoon in is, van de deugdzame beginselen van Troeno Djojo en ter hoogste instantie van Mahera's haarnaald, die de plaats van haar dolk vervult. Maar Sini, als Krangsa gevangen is staat ze op en gaat hem na:
Schiet uit het tintlend azuur een hongrige havik en werpt zich
Snel op een koerenden doffer, die ijlings de vlucht neemt: het gaaiken
Staart dat een oogenblik na - maar dan kleppert zij fier met de vleug'len,
Heft zich en ijlt met krachtige slagen in de eigene richting.
Zelfs in den nacht ging zij voort-
en zij schrikte in heur schreden
Zelfs den rhinoceros op uit zijn poel en de schichtige hinde
Vlood op 't geruisch van haar voetstap onthutst naar het diepste der wouden.
Stiller en stiller werd het, de stemmen der duizenden zwegen,
't Tinkelend snavelgeklep der kwistig verzadigde nachtraaf
Wisselde soms zich nog af met den kreet van een vliegenden eekhoorn,
| |
| |
Zwermend van boomstam tot boomstam, doch stierf allengs wech, en alleen nog
't Kabb'lend geplasch van een stroom of het bruisen eens watervals, schuimend
Neerstortend tusschen den donkeren lommer van 't vochtig geboomte
Stoorde 't geheimvolle zwijgen der middernacht.
Zie, daar beweegt zich een drom op den landweg. Duidelijk dringen
Donkere vormen daar voorwaarts. Zij ijlt met gevleugelde schreden,
't Tedere voetje niet sparend aan 't gruis van den weg; het blijkt ijdel.
't Is slechts de weem'lende schaduw van 't wuivende hooge geboomte,
Spelend op d'adem des nachtwinds en grillige schaduwen teek'nend,
Die zich als levende wezens op 't grijs van den landweg bewegen.
Men ziet hoe aan Sini niets gespaard wordt. Want we hebben hier een nieuwen trek van Hofdijk. Hij gebruikt de natuur om zijn persoon belangrijker te doen schijnen.
Als Sini mannen van haar dorp vindt die haar vertellen dat Troeno Djojo nu Keizer van Java is, dan vraagt ze dadelijk: ‘Krangsa zegt echter....?’ En daar Krangsa naar het hof gegaan is staat ze weer op en zegt: ‘dan moet ik hem volgen’.
Sini redeneert niet: Nu sta ik in een boek, hoe moet ik nu doen als ik in zoo'n boek verliefd word, wat moet ik zeggen als ik in dat boek boos word, of droevig of verblijd! Ze is verliefd, boos, of droevig en dan doet ze wat haar in den geest komt. Een
| |
| |
auteur moet zijn fantasieën niet in zich zien op te bouwen; als hij een dichter is bouwen zijn fantasieën zich zelf. En dan vraagt hij niet hoe zij er komen en waar vandaan. Toen Saül de ezelinnen gezocht had werd hij koning en hij kon het waarachtig zelf niet helpen dat hij koning werd! En toen deed hij soms misschien heel anders dan een koning doen moest, maar toch wás hij koning, want Samuël had hem gezalfd!
Als Sini met Krangsa is gevangen genomen en langs Mahera gevoerd wordt, heet het:
Uit het midden der krijgers
Was met den sprong en de snelheid der hinde een gevangene ontweken
Eer één bewaker 't bespeurde: aan Maheraas voeten lag Sini.
Of Sini hier nu zoo bij uitstek javaansch doet dat weet ik niet, maar het pleit niet tegen Hofdijk als er ook elders dan op Java zulke meisjes gevonden worden.
Een bevallige en flinke verschijning als deze Sini is een uitzondering in onze verzenliteratuur; van Haren's geleuter over Rozemond is er niets bij. Toch geloof ik dat dit laatste nog mooi wordt gevonden door onze bevoegde mannen.
| |
| |
| |
II
Kunst en Techniek
Hofdijk heeft zijn gedicht geschreven omdat hij in De Jonge's Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië tafereelen vond, die hem aantrokken. Als een dichter iets schoons ziet dan tracht hij het te reproduceeren in woorden en het ondergaat in zijn geest al de veranderingen waardoor de werkelijkheid tot fantasie en de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. Hofdijk leerde evenwel de natuur van Java alleen kennen uit de verhalen van anderen. En in plaats van de natuur zelf kreeg hij door veelal onvolkomen schildering ook veelal onvolkomene gegevens. Zou het daarom goed zijn dan moest de werkelijkheid zijner verzen hooger staan dan de werkelijkheid waar hij van uitging. En daartoe is zeer veel verbeeldingskracht noodig en een groot vermogen van uitdrukking. Hofdijk heeft veel verbeeldingskracht. Bij het lezen van zijn werk is men voortdurend onder den indruk dat die man veel en velerlei tafereelen werkelijk moet hebben gezien.
Van de teekening der Sini-figuur heb ik gesproken. Daarom zal ik nu nog de schoonheden aanwijzen van een paar tafereelen, die niet enkel natuurschil- | |
| |
dering zijn. In het wilde-dierengevecht (de Tweekamp) zijn veel goede regels. Zoo b.v. de figuur van den tijger:
Of hem de zonnegloed blindt, die de zwarte fluweelstreepen golvend
Over zijn roschbruinen rug en zijn geelbruine zijden doet glanzen -
zijn bewegingen:
In het wilde zijn rillende spieren
Spannende vaart hij omhoog...
het gehuil der strijders:
Wordt dan alleen nog gehoord als 't geluid in een dompigen mistwalm.
en de stoute voorstelling van den buffel eindelijk:
Immer den harigen kop gebukt, ontvangt hem de buffel
Thands op de vlijmende spits der geweldige horens. Bij stralen
Gudst er het rookende bloed langs de warrige haren van 't voorhoofd,
't Oog onder 't druppelend lid half verduisterend. Jamm'rend en brullend
Wringt zich de krimpende tijger. De buffel bukt dieper het hoofd nog.
Al de reusachtige kracht van zijn spieren en muskelen trekt hij
Adem inhoudend saâm - en slingert het wriem'lende monster
Nogmaals in dwarlenden zwaai het zonnige hemelblauw tegen.
Een ander, een der aardigste tooneeltjes is het hengelpartijtje in het dertiende hoofdstuk.
Bontkleurige ijsvogels glippen gestaag over 't nat, of beloeren,
Stil op een rietstengel rustend, scherpziend hun prooi in de schaduw.
Thands worden ze eenklaps gestoord: een stoet van dienende maagden
| |
| |
Snappend en schertsend het vochtige gras met de blank-bruine voetjes
Plattredend, spreidt aan den oever een schaakbord van matjens en kleedjens:
Zitplaats voor de edeler schare, die volgde. En een kleene bevolking
Vult nu ook weldra de lieflijke zoomen. Een schild'rachtig schouwspel.
Kruiselings zijn zij gezeten, die Hofvrouwen. Tot aan de voeten
Plooit haar de sarong, maar 't rank en bewegelijk bovenlijf toont zich
Vrijlijk in al zijne vormen van rankheid en schoonheid, den boezem
Zwellend van lust als het hoofdhair van geurige bloemen. Maheraas
Tokkelden klemmende ving'ren
De angelroe ernstig aanvanklijk het lokaas, met starende blikken -
Weldra was 't er een golven en buigen van lachende hoofdjens,
Zooals de bloemen, gestreeld door den wiekslag van 't koeltjen, elkander
De volzin: Tokkelden klemmende ving'ren etc. is niet in orde; maar dat zal de auteur zelf wel verbeteren. Er zijn er die over zulk een taalfout - de heer Hofdijk heeft er nog meer - een boekdeel vol zouden schrijven en dat uitgeven als recensie van een dichtstuk. Dat zijn de lui, die van sommigen beweren dat zij op den vorm letten en niet op den inhoud. Er zijn er ook, die het gek vinden als men een gedicht wel eens bij regels beoordeelt, en die het liever bij bladzijden of liever nog bij hoofdstukken wilden doen. Doch wie smaak heeft houdt ervan scherp te onderscheiden tusschen verzen en verzen en een werk niet ‘schoon’ te stempelen, omdat er
| |
| |
enkele schoonheden in zijn. Het is beter de schoonheden met den vinger aan te wijzen, opdat wij niet altijd-door blijven beweren dat b.v.: ‘Waar werd oprechter trouw’ mooi is, alleen omdat Vondel het geschreven heeft, en Vondel nu eenmaal onder de ‘mooie’ dichters hoort.
Landschappen en natuurverschijnselen heeft men bij Hofdijk voor het grijpen. Men denkt daarbij aan den held van den van ouds vermaarden roman Maurits Lijnslager, die op zijn reis door Italië alle europeesche grootheden tegenkomt, die ooit voor of na hem in Italië zijn geweest. Al die javaansche uitbarstingen, banjirs, zonsverduisteringen en boschbranden maken het boek bepaald onveilig. Doch dit daargelaten, hebben we een groote grief tegen den heer Hofdijk als schilder. Zijn schilderijen zijn óf te vol, vooral door een overtollige weelde in het gebruik van bijvoegelijke naamwoorden, òf te dof, te onduidelijk, alsof de kleuren hier en daar uitgeveegd zijn. De reden daarvan is misschien dat Hofdijk de natuur van Java uit de tweede hand heeft.
Maar dikwijls kan ook iets anders de reden zijn.
Men heeft den heer Hofdijk verweten dat hij geen hexameters schrijft of liever, dat de hexameters, die hij schrijft, niet goed zijn. Dit is zeker dat de hexameter van Hofdijk belangrijk verschilt van het vers
| |
| |
zooals de Grieken het kenden en zooals het van de Grieken op de Duitschers en Hollanders is overgegaan. (Hofdijk vergist zich als hij zegt, dat ook Engeland in die maat meesterstukken heeft; hij meent misschien Amerika.)
Die opmerking bevat echter niets nieuws voor den dichter. Hij zegt zelf in zijn ‘Voorbericht’: ‘waar de nederlandsche dichter een uitheemsch metrum inheemsch wenscht te maken, heeft hij ook rekening te houden met de eigenaartigheden der taal.’ En verder: ‘ik wil dat het keurslijf zich voege naar den vorm van het lichaam maar het niet inpenne; daarom maak ik hier en daar de veters los ten einde een knelling te voorkomen.’
Welke eigenaardigheden der taal hier bedoeld worden, is er echter niet bij gezegd. We dienen dus uit de verzen-zelf na te gaan wat de heer Hofdijk daaronder heeft verstaan. Nu behoeft men In 't Harte van Java niet lang te bestudeeren om te zien dat het Hofdijksche vers van het grieksche verschilt 1o. door het willekeurig gebruik, in alle voeten, van lang voor kort en kort voor lang - daar toch het grieksche alleen in de vier eerste voeten een lange voor twee korte lettergrepen in de plaats stelt -; en 2o. door het naar verkiezing afkorten van den derden dactylus tot een enkelen langen lettergreep.
| |
| |
Terwijl dus het grieksche schema - het ook door Vosmaer gevolgde - geschreven wordt als:
is dat van Hofdijk, alle mogelijke veranderingen boven elkaar gesteld:
waarbij dan de tusschen haakjes geplaatste lettergrepen geheel kunnen worden uitgelicht.
Daar de verwarring van betoond met onbetoond afwisselend bij alle voeten voorkomt, zelfs zoo dat er verzen bij zijn die beginnen met een onbetoonde; en daar verder de uitlichting van één of twee lettergrepen altijd in het midden van de verzen plaats heeft; is het duidelijk dat de heer Hofdijk zal moeten aannemen: 1o. dat onze taal de eigenaartigheid heeft geen onderscheid te maken tusschen betoonde en onbetoonde en 2o. dat de gang van een hollandsch vers geen schade lijdt als men den overgang wegneemt van derden tot vierden voet.
Zulke stellingen zijn klaarblijkelijk ongerijmd. Zelfs geloof ik niet dat men ooit voor de welluidendheid den ouden hexametervorm veranderen mag. Want
| |
| |
zie: de enkelvoudige vorm van het vers is een rij van zes dactylen. Die zes dactylen mogen door den dichter naar behoefte worden bewerkt. Zij zijn voor den echten hexameter wat de rij van vijf jamben nog is voor den epischen en dramatischen vijfvoet, dat wonderkunstig bewerkte metrum dat Shakespere en Milton ontwikkelden. Onafgewisselde dactylen zouden even vervelend zijn geweest als onafgebroken jamben, die De Geyter eens aan den eentonigen gang van een heen en weer gaanden schildwacht deden denken.
Maar de twee korte tusschen twee lange syllaben gaven aan het vers de statigheid, de breedheid die het hebben moest voor het epos; het was alsof men zachtjes aan afdaalde en zachtjes aan weer omhoog ging zooals een schip op de lange golven van den oceaan.
Die lange slag was het karakter van den ouden hexameter.
Indien dus met de golving der gevoelens van den dichter ook de golf van den dactylus veranderd werd, moest er zeer voor gezorgd worden dat het breede van den overgang bleef. Daarom voor twee korte één lange lettergreep, voor de langzame daling met langzame stijging het blijven op dezelfde hoogte, ernstiger maar niet minder breed. Daarom na den
| |
| |
vierden voet weer dat kalme oorspronkelijke rhythmus dat van iederen regel den indruk moest geven dat hij geschapen en goed was. Daarom de vrijheid, ja zelfs de noodzakelijkheid, in den laatsten voet de tweede korte geheel weg te laten omdat daar geen overgang mocht bestaan.
Zien we daarentegen hoe de heer Hofdijk te werk gaat. De goedwilligste lezer wordt uitgeput van de eindelooze bergtochten over gletschers van halve hexameters en rilt van het gevaar dat hij onophoudelijk doorstaat. Waar hij de zachte beweging van twee korte syllaben denkt mee te maken stort hij in den afgrond dien de heer Hofdijk kunstiglijk vervaardigd heeft door één korte tusschen vier lange te herbergen. Als hij er uit is geklauterd rolt hij plotseling over den rug van een andere jambe heen in een vlakte van vier onbetoonde of struikelt tegen een trochaeus, waar hij met alle recht een dactylus had verwacht. En of de ongelukkige al zucht dat het toch niet aangaat achter een syllabe, die er volgens alle regelen der kunst moet gelegd zijn om den overgang wat meer gelijkvloers te maken, een inzinking van de dubbele diepte te graven, de heer Hofdijk springt met behulp van den polsstok zijner taaleigenaartigheid over heele sloten van onwelluidendheid en roept tegen den uitgeputten achter- | |
| |
blijver: Zie je, dat is zoo mijn manier om de veters wat los te maken!
De heer Hofdijk noemt dat, de veters wat losser maken!
Zeer gevoegelijk zou men dat beeld kunnen opnemen en beweren dat het veters zijn zonder keurslijf. En dat, nu de heer Hofdijk die veters om het lichaam heeft vastgeregen, dat ongelukkige lichaam bedekt is met striemen en met bulten, met striemen van grachtdiepe jamben, met bulten van driedubbele trochaeën - zoodat het soms lastig is een goed lichaam erin te herkennen.
Werkelijk, hoe men de zaak ook neemt, het is geen eigenaardigheid onzer taal, kort voor lang en lang voor kort te gebruiken; ook niet de verzen in twee helften te deelen en ze zoo naast elkander te laten staan. En in geen enkele taal is het goed te keuren dat men twee korte vervangt door lang, kort, als juist het doel is den overgang gelijkvloers te maken.
Zelfs Vosz heeft het niet verder kunnen brengen dan dat hij kleine, minder volle woorden voor volbetoonde in de plaats stelde. Correct was dat niet, maar het kon er door, omdat in onze noorder-talen ieder woord nog vrij zwaar hoorbaar is.
En wil men eindelijk één bewijs, dat voor de
| |
| |
meesten geen bewijs is, omdat het niet erg-naarphilisterig in elkaar kan worden gezet: lees de hexameters van Vosmaer in Nanno bij die van Hofdijk's In 't Harte van Java - dan hebt ge de proef op de som.
April '84.
|
|