| |
| |
| |
Nog eens iets over Beets en zijn laatsten bundel
Een nieuwe versbundel van den heer Beets is geen aangename lectuur meer in den laatsten tijd. Levenswijsheid en ervaringspreuken zijn nooit zeer aantrekkelijk geweest in verzen, maar er zijn allerlei redenen, waarom die van den heer Beets onpoëtischer en vervelender zijn dan die van vele anderen. De voornaamste daarvan zal wel wezen dat de heer Beets zoo'n goed volksdichter is. Dat wil hier zeggen, dat hij ter uitdrukking van zijn gedachten geregeld gebruik maakt van dagelijksche gezegden, spreekwoordelijke uitdrukkingen, alledaagsche beeldspraak en ander nationaal eigendom, dat onpoëtisch is uit overmaat van algemeenheid.
Spreekwijzen, die algemeen zijn, zijn onpoëtisch.
Want wat is poëzie? En hoe ontstaat zij? Zij ontstaat uit den drang der gevoelens, die overvloeien, wanneer zij zeer sterk worden in het hart van een dichter. Zij wordt onwillens gevormd uit een zonder- | |
| |
lingen hoop gegevens, die de natuur - of wat wij zoo noemen - heeft bijeengebracht in een enkele menschenziel en die nooit zóo kunnen vereenigd zijn in een andere. Zij wordt waarneembaar in combinaties van woorden, die onder alle andere combinaties de eenige zijn ter uitdrukking van dat individueele gevoel.
Krachtig, individueel gevoel heeft de menschen tot het maken van een taal gedreven. Dat ging niet bij afspraak. Ieder maakte waarschijnlijk de woorden naarmate hij ze noodig had. Die woorden moesten eenvoudig zeggen wat ieder zelf wilde te kennen geven. Dat was natuurlijk. Niemand toch zal trachten te zeggen wat ‘de menschen’ voelen bij iets afgrijselijks, of wat de Hollanders voelen voor iets schoons. Nationale gevoelens bestaan niet: de voorstelling ervan is even dwaas als die van den ‘God van Nederland’ of ‘het rechtsgevoel der natie’. Ieder heeft zijn eigen gevoel, zijn eigen gedachten, zijn eigen indrukken en die wil hij weergeven.
Daarom zal de taal van ieder mensch afwijken van die van anderen. Evenals iedere menschenziel haar eigen samenstel heeft, zoo moet ook de taal, die iemands ziel zal voorstellen, diens geheel eigen samenstel wezen in de schikking van beteekenis en klank.
| |
| |
Het spreekt vanzelf dat daarbij éen grens is: de woorden moeten wij nemen zooals zij zijn. Die zijn vastgegroeid; hun oorspronkelijke beteekenis is verloren gegaan; iedereen gebruikt ze en ieder verstaat er iets verschillends onder of stelt ze in verband met verschillende denkbeelden.
Vooral abstracte woorden, als liefde, toorn, haat, vriendschap etc. beteekenen voor ieder mensch iets anders. Men gebruikt ze sprekende over zijn vader, zijn moeder, zijn meisje, zijn professor, telkens in anderen gedachtenkring en met andere beteekenis; en toch zal ieder, die ze hoort - en er óok weer iets verschillends bij denkt - direct zeggen: ‘o ja, liefde!’ of ‘welzeker, vriendschap!’ alsof die zaken zoo duidelijk zijn als de melkkan, die voor hen op tafel staat.
Een goed dichter zal daarbij dan niets kunnen doen dan, door allerlei bij-beteekenissen heen, de natuurlijkste aanwijzen en opnemen. Slechts zeer zelden zal hij in staat zijn een nieuw woord te maken, dat een nieuw gevoel voor hem uitdrukt. Ik geloof dat Multatuli's ‘buitenissigheid’ zulk een met gevoel gevormd woord is.
Over het algemeen echter moet men er zich op toeleggen met dien voorraad van oude woorden het samenstel te maken dat de indrukken inhoudt en weergeeft van eigen ziel.
| |
| |
Maar als een dichter dit doet neemt het volk, dat genoeg heeft aan een in hoofdzaak juiste uitdrukking, veel daarvan over in den omgang. Dat deed het volk om verschillende redenen. Zij voelden niet zeer diep en waren dus niet in staat het verschil te bemerken tusschen hun gevoel en dat van den schrijver. Zij hadden geen behoefte aan nauwkeurige uitdrukking en behielpen zich daarom met de voor een ander nauwkeurige die voor hen wel in hoofdzaak juist zou zijn. Zij waren niet in staat of te lui woorden te zoeken als taal voor hun eigen ziel en verwezen met onderling goedvinden naar die van een genialer of ijveriger medemensch.
Wat eerst individueele uiting was werd nu met slechts nagenoeg juiste beteekenis veralgemeend. Uitdrukkingen, die natuurlijk alleen poëzie waren, omdat één mensch er zijn gevoel getrouw mêe had weergegeven, werden nu in den mond van een ander als uitdrukking voor diens gevoel onwaar en onnauwkeurig. Spreekwoordelijke gezegden, dagelijksche beeldspraak etc. ontstonden, vertaald of meer of min verbasterd, uit gezegden, die oorspronkelijk individueel waren bedoeld en als zoodanig waarde hadden.
Dit was niet dichterlijk, maar het bleek voldoende in den omgang. Men voelde op die wijze niet wat
| |
| |
iemand te vertellen had, maar men wist dat hij met die woorden dit en dat bedoelde of iets, dat er op gelijken kon. Men verstond er elkaar wel eens verkeerd door, maar dan redde men zich met de verklaring dat men dit of dat gezegde figuurlijk had gebruikt.
En dit alles is ook de heer Beets met zijn lezers overeengekomen te doen.
Daarom wordt hij volksdichter genoemd, hetgeen dus in Holland beduiden kan dat men in 't geheel geen dichter is.
Daarom heeft hij door middel van een onbegrijpelijke verscheidenheid van gezegden, spreekwoordelijke uitdrukkingen, alledaagsche beeldspraak en ander nationaal eigendom, gedurende een reeks van jaren zich weten verstaanbaar te maken voor alle lieden van goed zedelijk levensgedrag en het orthodox geloof, met onderling goedvinden. Hij heeft nooit diep genoeg gevoeld om ook slechts in zijn kleinsten bundel verzen de taal te ontleden naar zijn eigen ziel ze noodig had. Hij is nooit in staat of zelfstandig genoeg geweest niet anders dan zichzelf te wezen in de verzen, die hij uitgaf bij bundels. En nooit heeft hij het verstand of den goeden smaak gehad zich van schrijven te onthouden en op die wijs tenminste niet onwaar te zijn.
Zoo heeft de heer Beets nu weer Nog eens
| |
| |
Najaarsbladen uitgegeven. De behandelde onderwerpen zijn uit den alledaagsche en zij hebben nauw éénmaal den schrijver zoo krachtig gevoel of zoo nieuwe gedachten ingegeven dat hij om ze te zeggen wat anders dan gemeenplaatsen noodig had.
Op pag. 8 is het begin van een twaalfregelig versje: ‘Bij het Graf eener Moeder’, aldus:
De hoop door bange vrees bestreden,
Werd uitgedoofd in diepe smart.
Dit zonderlinge riddertournooi van den geest, waarin ‘de hoop’ eerst door ‘bange vrees’ bestreden en daarna in ‘diepe smart’ uitgedoofd wordt, zou volmaakt onbegrijpelijk zijn indien men het niet als dichterlijke taal, als gemeenplaats lezen moest. Men moet er zich door een redeneering tusschen de regels bij duidelijk maken dat het ‘bestrijden’ zoo handtastelijk niet gemeend is en dat er met dien laatsten regel eigenlijk niets wordt ‘uitgedoofd’ dan het laatste vlammetje van sympathie voor zulke verzensoort, dat de lezer nog heeft overgehouden.
Een paar bladzijden verder begint een gedichtje, ‘een jeugdig echtpaar aan den bruiloftsdisch toegezongen’ met de verzen:
De huwelijkstempel werd betreden,
De heilige echtknoop is gelegd;
Des hemels zegen afgebeden,
Waarop elk onzer Amen zegt.
| |
| |
Ook hier zou zelfs het jeugdig echtpaar in questie niet recht weten of het den heer Beets al dan niet op het woord gelooven moest, indien het niet wist dat men het met hollandsche verzen zoo nauw niet nemen mag. Buiten de ‘poëzie’ om hadden zij elkaar gezegd dat ze nu getrouwd waren, maar van een ‘huwelijkstempel’ en een ‘heilige echtknoop’ was daarbij geen sprake geweest.
De heer Beets zal mij misschien verwijten dat ik niet beseffen kan wat hier de toon bedoelt van het woord ‘huwelijkstempel’ of de zangerigheid van die ‘heilige echtknoop’. Toon en zangerigheid zijn de twee woorden, waarmee de heer Beets zijn poëzie tegen haar aanvallers verdedigd heeft. En in een geval als het zijne heeft de nederlandsche taal er geen betere. Over den toon of de zangerigheid van een gedicht kan men niet redeneeren - wie smaak heeft voelt of ze aanwezig zijn, maar direct kan hij het niemand zónder smaak duidelijk maken. De heer Beets zegt daarom niet: ‘ik schrijf zoo zuiver nederlandsch’ of ‘mijn beelden zijn zoo waar’ of ‘ik munt uit in het schilderen van landschappen’, neen, hij verklaart voorzichtig: ‘mijn gedichten zijn merkwaardig door toon: er is zangerigheid in wat ik schrijf.’
Direct kan niemand de onwaarheid daarvan aantoonen. Maar wèl indirect. Zooals ik hierboven gedaan heb;
| |
| |
door aantetoonen dat de heer Beets in zijn verzen slecht hollandsch schrijft, dat hij niet schrijft wat hij gevoelt, dat de toon in zijn verzen dus ook niet de toon van zijn gevoel, de zangerigheid in zijn dicht niet die zijner indrukken is.
Daarom is dat spelen met ‘toon’ en ‘zang’ een onschuldige liefhebberij van den heer Beets.
Men vindt het ook op pag. 25 in de regels:
Gij hebt de poort ontsloten,
Er zit toon in die herhaling van ‘ontsloten’!
Vervult met blijden moed.
Die ‘blijden moed’ is zeker blijmoedig, maar men wordt bedroefd van de zonderlinge beeldspraak, waarbij het ontsluiten van geheimzinnige poorten, door bloed nog wel, de tochtgenooten zoo vroolijk maakt.
Een volgend gedichtje, een vertaling, getiteld ‘Zelfban’, stemt gelukkig vriendelijker. Er wordt daar in een der coupletten gesproken van
't Lam dat in den gouden troon
Het is duidelijk dat de heer Beets niet bedoelt dat daar een lam in dien troon zat. Dat lam is een poppetje uit de Camera der dichterlijke beeldspraak.
| |
| |
Om het te begrijpen moet men weten om te gaan met de woorden metaphore en synecdoche en meer andere. Toen ik nog school ging beschouwde ik die woorden als een literaire talisman, waarmee al wat krom was recht kon gemaakt worden. Want er was geen woord zoo vreemd of mijn leeraar wist het er verstaanbaar door te maken. Stond er ‘stevens’, waar eigenlijk ‘schepen’ moest staan, dan heette zoo iets ‘een synecdoche’ en men kon met een gerust geweten ‘stevens’ lezen als men er maar bij dacht dat het eigenlijk ‘schepen’ beteekende. Had een dichter het woord ‘zee’ moeten gebruiken, maar er voor de eenvoudigheid ‘pekelveld’ of ‘zwalpend zout’ voor in de plaats gezet, dan noemde men zoo iets ‘metaphore’ en dan kon men zich wel verbeelden dat het woord ‘zee’ er stond. Op die wijze verklaart de heer Beets ook dat Lam. En met een kleine redeneering tusschen de regels zou men ook de 5e strofe van ‘Wees Vroolijk’ kunnen verklaren, waar gesproken wordt van 't licht, waarbij de vrucht van 't leed zich zet.
Dat leed moet men zich voorstellen als een plant die in het hart des menschen opgroeit en vrucht draagt als dat licht er op schijnt. Men ziet hoe de plastiek er bij winnen zou als de dichters zulke omschrijvingen meteen bij hun verzen inlaschten. Zeer
| |
| |
veel gedeelten van Nog eens Najaarsbladen zouden er duidelijker door zijn. Doch ik zal er niet meer van aanhalen, omdat de heer Beets mij vooruit reeds te gemoet komt met het bestraffende:
Al wat gij ziet strekt u tot ergernis;
Het beste, schoonste, liefste heeft gebreken,
Te groot, te veel, te gek om van te spreken!
Niets deugt bij u dan 't geen onmooglijk is.
Jammer maar voor den heer Beets dat hij ons in dezen bundel zoo weinig gelegenheid geeft de stelling der midden-regels te beoordeelen. En ook dat het omgekeerde niet waar is, en alle dingen die fouten hebben ‘te groot, te veel, te gek om van te spreken,’ niet tot de beste, schoonste en liefste behooren. Ik voor mij geloof nog niet dat goede verzen in Holland ‘onmooglijk’ hoeven te wezen, al begin ik het na de lezing van Nog eens Najaarsbladen voor onmooglijk te houden dat de heer Beets er nog zal voortbrengen.
Want de heer Beets is, mijns inziens, nog achteruitgegaan sints hij zijn Byroniaansche verhalen schreef. In Ada treft men tenminste nog zeer aardige verzen in de landschapschildering van den laatsten zang. Hier is het ‘beste’ in dat genre (in het stukje op Bloemendaal):
Daar laagt gij met uw kerken, met uw huizen,
Omringd van beemd en bosch,
En 'k zou uw heerlijke omstreek weer doorkruisen.
| |
| |
Weer dwalen onder 't eik en olmenlommer,
Zooals het grijsaards doen,
Die daar hun jeugd hervinden, vrij van kommer.
In dit laatste couplet is werkelijk iets van den toon, die door den heer Beets, naar hij zegt, verlangd, maar zelden bereikt wordt. Doch ‘In rijken najaarsdos’ is een stoplap, die alleen een weinig verborgen blijft omdat de geheele eerste strofe te mat is voor de voorstelling.
Nog prijkten met hun kronen de oude stammen,
Waar 'k op en neder trad,
Als in mijn borst het dichtvuur op kwam vlammen.
Dat ‘dichtvuur’, dat in die borst ‘op kwam vlammen’ is weer oude beeldspraak. De heer Beets bedoelt er iets anders mee. Hij had willen zeggen: ‘Als ik verzen wou maken’, maar voor het rijm waren er ‘vlammen’ noodig. Hier is dit te meer jammer daar de drie eerste regels niet onaardig waren. Die hebbelijkheid in gemeenplaatsen te praten bederft bij den heer Beets alles. Ze is een gevolg van de volharding, waarmee hij altijd aan dagelijksche dingen denkt, zelfs als hem de gelegenheid gegeven wordt, eens in anderen gedachtenstoet mee te gaan.
Een zonderling voorbeeld daarvan is de gedeel- | |
| |
telijke vertaling van ‘The Bells’ van Edgar Allen Poe. Dat is zóo in 't oorspronkelijk:
Hear the sledges with the bells!
What a world of merriment their melody foretells!
How they tinkle, tinkle, tinkle,
While the stars that oversprinkle
All the heavens seem to twinkle
With a crystaline delight!
Keeping time, time, time,
In a sort of runic rhime,
With the tintanabulation, that so musically swells
From the bells, bells, bells,
Bells, bells, bells, bells,
From the jingling and the tingling
De vertaling daarvan in Nog eens Najaarsbladen luidt:
Hoor de sleden met de bellen,
Die van jeugd en vreugd vertellen,
D'oudsten suffer wakker schellen,
't Al in rep en roere stellen,
Wat niet somber ziet of zuur
In dit fijnkoud avonduur,
Nul min vijf van Réaumur.
Daar aan 's hemels hel azuur
Alle sterren pittig pralen,
Van een lustig hoogtijdsvuur,
| |
| |
Als zooveel deelnemende oogen,
Vroolijk blikkende uit den hoogen,
Op dit sneeuw- en vreugdeveld,
Schitterend aan alle kanten
Waar het pronkpaard met zijn pluimen
Brieschende 't gebit doet schuimen
En steeds sneller voorwaarts snelt,
Dat het prikkelt, dat het kwelt,
Dat het met een vruchtloos wanen
Door het schudden van zijn manen
Wil doen zwijgen met geweld,
Daar 't steeds luider, luider belt, belt, belt,
En in altijd hooger toonen
Onverdoofbre feestvreugd spelt.
De verzen van Poe zijn een stralend, kronkelend vuurwerk dat op 't ijs wordt afgestoken bij een helderen hemel. Die van Beets zijn het walmende kaarsje achter de oliekap op het kraampje, waar een oud moedertje bij in elkaar hurkt.
Die burgerlijkheid zijner denkbeelden gaf de heer Beets zelf toe, toen hij onlangs een sonnet van Richepin besprak en zijn afkeer van sonnetten aan de Gidslezers meedeelde. De heer Beets had zijn lezers veel makkelijker in dien afkeer kunnen doen deelen door wat meer sonnetten van zichzelf uit te
| |
| |
geven. In onzen bundel is er slechts één. ‘Probleem’ heet het en ter wille van de curiositeit schrijf ik het hier over:
Lofreed'naars van het vroeg're zijn verdacht;
Zij maken zich illusies van 't verleden,
Hun jeugd viel in den goeden tijd - maar 't Heden; -
Zal ook zoo schijnen aan hun nageslacht.
Hoe komt het? heb ik menigmaal gedacht,
Ligt in den mensch of buiten hem de reden?
Toont zelfbedrog hier steeds op nieuw zijn kracht;
Of krimpt de maatstaf in van deugd en zeden?
Zal wat nu treurig schijnt na dertig jaar
Verdraaglijk zijn voor die 't gelijken mogen
Bij 't geen zich dan zal opdoen aan hun oogen;
Of is 't onwaar, verbeelden zij 't zich maar?
Is dat het altijd beter wordt een logen?
Of dat het altijd slechter gaat niet waar?
Een stem verheft zich: ‘Noch het een' noch 't aêr’.
De laatste regel kon de dichter er niet in krijgen. Het is dus een sonnet met een regel te veel; deftiger: een sonnet met ‘overscharigen versregel’. Overigens is het een model van simpelheid en alledaagschheid in onze hollandsche kunst.
De heer Beets doet al deze dingen niet onwetend. Hij is het ‘litterair geweten’ van Nederland door de nauwkeurigheid waarmee hij de beteekenis zijner
| |
| |
dagelijksche beeldspraak, vooral wanneer die eigenaardig hollandsch is, weegt en weet toetepassen. De volharding waarmee hij ze voor poëzie wil doen doorgaan is de geregelde toepassing van zijn theorieën over dichterlijke kunst. Hoe die theorieën zijn kan men ook in dien laatsten bundel lezen. In een zijner gedichten ‘Gij schittert’ (pag. 108 van dien bundel) maakt hij er iemand een verwijt van dat hij veel verbeelding heeft. In zijn eigenaardige taal zegt hij:
Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerk,
Hoog boven aarde en zee, etc.
en dat vindt hij onverdienstelijk. Ik dacht juist dat een dichter gelukkig is als hij veel verbeelding heeft en die goed uitdrukt. Verbeelding komt voort uit het gevoel - ze is zelf een gevoel. Ze ontstaat als een gevoel zoo sterk is dat het zich onbewust associeert met andere gevoelens en met de werkelijkheid, die daar de oorsprong van was. Ze werkt zelf door combinatie van gelijksoortige beelden en geeft dus niet alleen de zichtbare voorstelling van het gevoel des dichters, maar schenkt een dubbel genot door de zelfstandige schoonheid harer beelden en de eenheid, die hen onderling verbindt. De verbeelding werkt niet alleen voor het oog door de plastiek der zichtbare vormen, maar ook voor het
| |
| |
gehoor door de combinatie der klanken. In de poëzie is zij middel, want wij voelen iets beter als we tegelijk de beelden zien, die dat gevoel doen bestendigen; en zij is doel, want ieder harer uitingen voldoet uit zich zelf reeds den lust naar schoonheid, beide door oog en gehoor.
Dit alles doet de dichter door zijn verbeelding, en wat wil een dichter meer?
Het is voor den heer Beets zeer ongelukkig dat hij niet met veel verbeelding geboren is en zich in zijn bestemming vergiste door zonder haar verzen te willen schrijven. Maar dat kunnen dichters die wel verbeelding hebben, niet helpen. Als de ‘hartesnaar’ van den heer Beets niet door zulke dichters wordt aangeslagen, dan ligt dit waarschijnlijk aan den heer Beets zelven. Misschien ligt het ook wel aan die andere dichters, omdat ze zoo.... ongevoelig zijn er zulk een afzonderlijke dagelijksche-beeldspraak-achtige hartesnaar niet op na te houden, als waarop de heer Beets naar zijn eigen beschrijving zijn liederen tokkelt.
Op meer plaatsen dan de hier besprokene is er literaire critiek in de Nog eens Najaarsbladen. De voorstanders van dichterlijke taal en hollandsche verzen hebben zelden de gewoonte hunne gedachten verstandig te motiveeren. Zij staan de dichterlijke
| |
| |
taal voornamelijk voor door er zelf veel in te schrijven met zeer veel licentiae poëticae in de redeneering. En ook de heer Beets schijnt te denken dat met zulke machtspreuken als in ‘Gij Schittert’ te lezen staan een kunst geweerd wordt, die al de theoriën der engelsche philosophen en de praktijk van alle eeuwen achter zich heeft.
Laten de jongeren daartegen niets doen dan wachten en werken.
Ik geloof dat de naaste toekomst over Beets zal oordeelen. Dan zal zijn Camera blijven, zooals Sara Burgerhart gebleven is; maar de verzen van den poëet zullen vergeten worden als de preeken van den dominee. Want Beets' verzen hebben nooit iets groots bedoeld, veel minder iets groots gedaan. De man, die ze gemaakt heeft, is geen dichter, want een dichter begint met weergeven van indruk en dat doet de heer Beets bijna nooit.
Dat zal men weldra niet meer kunnen loochenen. Slechte critici hebben met woorden en termen tot nu toe de naaktheid en leugen hunner voorstelling verborgen voor kortzichtige lezers. Onze literaire critiek moet nu dan beginnen met het definieeren van die woorden en termen. Definieeren - want men is op den klank der frazen afgegaan en als men er eene niet begreep, zei men dat ze een
| |
| |
letterkundige term was, een kunstterm of zoo iets. Nu, zulke termen bestaan niet. Wie wil kan ze uit elkaar definieeren.
Men laat het alleen uit luiheid. Men is zóó gewend in recensies van verzen te lezen: ‘de schoone taal is in overeenstemming met de verhevene gedachten’ of iets dat erop lijkt, dat men boos wordt als iemand de eenvoudige opmerking maakt dat die fraze eigenlijk niets beteekent. Of als er gevraagd wordt hoe die gedachten dan wel zijn zouden als ze niet in overeenstemming waren met de taal, of als ze heelemaal zonder taal waren, of wat eigenlijk verheven gedachten zijn of wat men in die fraze onder gedachten te verstaan heeft.
Zulke vragen moeten gedaan kunnen worden, en ook beantwoord. Als ieder weet wat toon, zangerigheid, beeldspraak etc. werkelijk zijn en beteekenen in verzen, dan kunnen die woorden niet meer gebruikt worden om poëzie aan te prijzen, die toon, zangerigheid noch goede beeldspraak bezit.
Ik stel voor dat iemand in zuiver nederlandsch - d.w.z. met een juist gebruik van de pas genoemde en van andere woorden - de verzen van Beets gunstig beoordeele.
Dat zal zeer moeielijk zijn, geloof ik.
Oct. 84.
|
|