| |
| |
| |
Iets over Beets en zijn laatsten bundel
De heer Beets heeft in zijn goeden tijd een opstel ‘Over het Populaire’ geschreven en hij was daar meer dan eenig auteur in Holland de aangewezen persoon voor. Want, terecht of ten onrechte, heeft de heer Beets sints het begin van zijn schrijversloopbaan een populariteit genoten, die nog niemand der lateren hem ontnomen heeft.
Men wordt niet populair zonder dat er goede reden voor bestaat en het zou zonde zijn te beweren dat een werk als de Camera Obscura niet de beste reden is, die een hollandsch auteur voor zijn populariteit mocht wenschen aan te voeren. Het schrijven van de Camera Obscura is echter niet de eenige reden - er zijn er nog meer. En waar er meer zijn is het wel niet noodzakelijk, maar ligt het toch voor de hand, dat de heer Beets, die bovendien een lang leven achter den rug heeft, ook méer dan ééne populariteit heeft ondervonden.
| |
| |
Het ‘is een goed boek en ook wel verheven, maar niet verhevener dan de nok van een gereformeerd bedehuis’ zei Busken Huet van de Camera Obscura. Doch - het zij met allen eerbied gezegd - Hildebrand was iemand, die op den nok van bedoeld bedehuis de gereformeerde gemeente zat uit te lachen, al deed hij het ook met de ingetogenheid van een proponent, die eerstdaags zelf den kansel beklimmen zal.
Maar als Hildebrand iemand uitlachte werd het geestig gedaan en mocht hij er sommigen ook eenigszins verdacht door voorkomen, we kunnen toch met zekerheid aannemen dat hij daardoor zijn eerste en beste populariteit heeft gehad. In de Camera gaf hij beelden uit het leven van stadslui en buitenmenschen; groepjes, die in de maatschappij hun eigen plaats innemen, met bepaalde eigenaardigheden, die alleen een kunstenaar opmerken en weergeven kan. Wezenlijke kunst dus in een soort, die beter dan eenige andere door het publiek kan worden gewaardeerd. Behalve de Volksliedekens, die aan de korte vertellingen der Camera herinneren, haalde daar in zijn poëzie niets bij; zijn verhalen waren zelfs niet in staat de armen van geest tot hem te bekeeren.
Door het meerendeel zijner andere gedichten heeft de heer Beets zich een andere populariteit verworven;
| |
| |
maar dat is niet die van den dichter, het is die van den dominee. ‘Hier beneden is het niet’, was altijd wel eenigszins zijn lijfspreuk geweest, maar hij had toch zijn proza geschreven zonder veel last te hebben van die gedachte. Zoodra hij echter verzen schrijft wordt dat anders en met zijn gedichten in de hand wandelt hij door het hospitaal der lijdende menschheid, een ieder voorlezende wat tot zijnen vrede dient. Als hij iemand voor een rivier ziet staan, die er niet over kan, dan wijst hij hem aan dat die rivier eigenlijk de Jordaan heet en dat men niet beter kan doen dan erlangs te wandelen met de gedachte aan het ‘Eene Noodige’.
En door een groot gebrek der Hollanders verkeerde hij voortdurend in de meening dat hij met dat alles iets bizonder verdienstelijks deed.
Dat groote gebrek der Hollanders is het gemis van dien onomschrijfbaren smaak, waardoor men weet of iets poëzie of geen poëzie is. Dat gemis zal mogelijk allen natiën gemeen zijn, maar het heeft bij ons het recht van den sterkste. Het is het wapen van de mannen, die autoriteit hebben in onze literatuur.
Omdat men geen smaak heeft verwart men ieder gemoedelijk vers, ieder snakerig gezegde op rijm met poëzie en begint zich te verbeelden dat deze
| |
| |
een ietsje is, dat een beetje godsdienstig zijn moet en een beetje huiselijk en soms ook wel een beetje verheven, maar niet te verheven natuurlijk....
En dat poëzie een kunst is, zoo goed als schilderen beeldhouwkunst, en dat de dichter een kunstenaar is, die - God weet het - wat meer in zijn ziel moet hebben dan zelfgenoegzame gemoedelijkheid - dát schijnt bij niemand optekomen!
Het is wèl jammer en klagelijk dat een man als de heer Beets, die toch wel dichter was toen hij het nog wilde, daarin de reden van zijn tweede populariteit moet zien. Wèl jammer - maar met Uilenspiegel zaliger kan hij zeggen: ‘Ik maak het er ook naar!’ Als iemand een familielid heeft, dat naar de West gaat, dan wenscht de heer Beets in verzen dat Gods engelen het schip, met dat familielid, geleiden mogen. Als iemand kind of kleinkind krijgt, geeft hij in rijm een optelling van de huisgenooten en voegt er een appendix aan toe over de weldaden des Heeren, en de gelukkige huisvader voelt zich aangedaan als hij die optelling leest en vertelt aan ieder, die het maar hooren wil, niet dat de heer Beets een hartelijk mensch is, die een goed woord weet te spreken uit een goed hart; maar dat de heer Beets een dichter is, een dichter, mijnheer! zoo leeft er geen tweede in Nederland!
| |
| |
Een populariteit als deze kan niet duurzaam zijn. Zoodra de autoriteit in ons land uit de handen van gelukkige huisvaders en goedhartige grijsaards wordt weggenomen en aan mannen van smaak toevalt, zal ook hun oordeel afdalen tot het volk en de meening over vroegere dichters veranderen. De meening dat Shakespere een groot dichter is zou geen gezag meer kunnen wijzigen; maar dat de heer Beets het is blijft wisselbaar; want die meening is nooit door iemand met volkomen zelfbewustheid en op goede gronden gegeven; - als men de redenen leest, die vroegere critici voor de hunne bijbrachten, dan verwacht men altijd dat er volgen zal: hij is een goed man, hij is een aardig man; maar ze zeien bij vergissing altoos: hij is een groot dichter.
Een schrijver als deze, die alle gemoedelijke zielen voor zich innam door de gemoedelijkheid van zijn optreden, heeft er niet weinig toe bijgebracht om de critiek in ons vaderland een zeer scheeve plooi te geven. Waar men zich bij dien eenen had laten verleiden de hoedanigheden van den dichter voor die van den mensch voorbij te zien, werd het allengs mode recensies te schrijven, die meer op een certificaat van goed gedrag en een spijskaart van huiselijke deugden dan op een vergelijkende critiek van verzen geleken.
| |
| |
De tegen-critiek van Potgieter bleek, tenminste voor de poëzie, niet voldoende. Misschien wel daardoor dat Potgieter er de fouten in het maatschappelijk leven te veel mee in verband heeft gebracht. Gemis aan degelijkheid in stads- en staatszaken construeerde hij in gemis aan degelijkheid in de poëzie en dat verband kon niet worden volgehouden zonder schade voor de laatste. De poëzie wil niet te veel alleen met het verstand beoordeeld worden. Waar verstand en smaak beide in de kunst verdwenen zijn heeft het zijn nut het eerste weer erbij aan het werk te zetten; maar dan zal er toch altijd weer een tijd moeten komen dat de laatste het begonnen werk voltooit.
De noodzakelijkheid van zulk een volledige reactie van verstand en smaak beide is vooral door de verzen van Beets nabij gebracht en eerst sints kort is die reactie begonnen en zal worden voortgezet. En waar Beets gebrekkige uiting gaf aan dingen, die het zeggen niet waard waren; waar Potgieter alleen aandrong op degelijkheid van stof en belangrijkheid van onderwerp; moet thans de eisch zijn dat slechts dingen, die het zeggen waard zijn, steeds goed worden gezegd.
Wanneer tegen het werk van een schrijver zulk een reactie reeds is aangevangen, dan kan men
| |
| |
gerust zeggen, dat die schrijver zichzelven heeft overleefd. Dat Beets dit niet begrepen heeft en nog pas een paar jaar geleden zijn Najaarsbladen liet uitgeven is misschien de grootste fout, die de bewonderaars van Hildebrand hem kunnen verwijten.
Er is bij de uitgave weinig acht op dien bundel geslagen en men weet ook niet wat men ervan zeggen zal. Het is een boek vol bekentenissen, klachten en spreuken, maar waar de poëzie weinig mee te maken heeft. Men leest ze door, maar met het gevoel van iemand die op ziekenbezoek is en niet spreken mag of met de onverschilligheid waarmee men verneemt dat een hollandsch poëet tot celebriteit benoemd is. ‘Voor kennisgeving aangenomen’ zegt men bij zoo'n gelegenheid. In veel opzichten is het een repetitie van de zachtzinnige Jonkvrouwen, die vroeg den Heere gezocht hebben en dood gaan om het denkbeeld van een ‘hooger doel’ te ‘staven’, zooals het in een dier gedichten heet. Of van de gelukkige huwelijken en zalige uiteinden met een orthodox-gereformeerd tintje, bizonder goed en bizonder stichtelijk, schoon de taal hier en daar in zuiverheid wel wat te wenschen overlaat en ongodsdienstig genoeg tegen de zuiverheid der beginselen vloekt. Somtijds is het daarbij of de schrijver ons zelf bewijzen wou dat de orthodoxe Muze niet altijd
| |
| |
de best inspireerende is, bijvoorbeeld waar hij zijn verzen ‘Het Ledige Wiegje’ aan die van Ovidius overstelt.
Het wiegje leeg, het kindje in 't graf!
Geen troost nog in dit oogenblik,
Welwijze vriendschap ziet dit aan
En Ovidius:
Quis matrem, nisi mentis inops, in funere nati
Flere vetet? non hoc illa monenda loco.
Wat een retoriek in die hollandsche regels: niet minder dan vier antithesen in even zooveel volzinnen en hoe eenvoudig is daarbij Ovidius! ‘Wie verbiedt, tenzij hij zonder verstand is, de moeder te weenen bij het lijk van haar kind? Dat moet niet op die plaats worden vermaand.’
Hoe iemand ertoe komen kan, zulke retorische uitweidingen te maken is niet volkomen begrijpelijk, maar ik veronderstel dat, evenals er romanschrijvers zijn, die geen krantenberichtje kunnen lezen zonder er een novelle van te maken, er ook predikanten zijn, die geen regel kunnen vinden of ze moeten er
| |
| |
een preek uit spinnen. Een merkwaardig voorbeeld van die manie vindt men nog op blz. 132. Psalm 37:25 luidt:
‘Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad, zoekende brood.’
Van die regels maakt Beets vier coupletten van acht verzen, waarvan het laatste bizonder vermakelijk eindigt.
Ik zag hun kroost met smartlijk treuren,
Beroofd van steun en staf,
't Bekreten oog ten hemel beuren,
Maar zegen aan hun lot verbonden,
Ook bij den hoogsten nood,
Altijd den balsem bij de wonden,
De heer Beets cursiveert! De weemoedige, doch tegelijk verheffende betuiging van den Psalmdichter is onder zijn handen een traktaatje geworden van een maatschappij voor soepuitdeeling aan eerlijke armoede.
Naar sommige verzen in den bundel te oordeelen is bij Beets zelf ook de gedachte wel eens opgekomen, dat de tijd voor zijn gedichten voorbij kon zijn. Reeds in 1876 schreef hij onder den titel ‘Verflauwing’:
| |
| |
De zangdrift schiet wel wat te kort
Bij 't klimmen van de jaren;
Wat vroeger grif werd uitgestort
Schijnt grooter zorg te baren,
Het hart zij vol gelijk weleer,
De hand is traag en tast niet meer
Zoo gretig naar de snaren. -
En er is iets spijtigs in de volgende, overigens niet onaardige strofe:
Wie trekt zich 't aan? - Een nieuw geslacht
Doet nieuwe lied'ren rijzen,
Verlangt een andren toon en lacht
Met de ouderwetsche wijzen.
Welaan, goe kindren! toont uw vlijt!
Wij zullen zonder nijd of spijt
Wat goed en schoon is prijzen.
Ook de slotverzen van ‘Bij een Grafpaal’ (naar William C. Bennet) doen daaraan denken:
Maar gij, die deze verzen schrijft
En meent: ‘'k heb wel eens iets geschreven,
Dat hier en daar als 't hangen blijft,
Mij met mijn naam zal overleven!’
Zou 't zoo veel schelen of me' u las
Of niet, na jaar en dag? .... wees wijzer,
Vergeten ook, slaapt ge onder 't gras
Al even zacht als Guurtje Prijzer.
Doch ik geloof niet dat de Nicolaas Beets, die zooveel verzen geschreven heeft, spoedig vergeten zal worden. In zijn vroegere bundels zijn gedichten,
| |
| |
waarvan hier slechts nu en dan de naklank tusschen de bladen gewaaid is.
Niet minder dan zijn vroegere b.v. is ‘Onvermogen’, dat ik hier in zijn geheel volgen laat.
Op eenmaal soms ontwaakt in mij,
Wanneer ik 't minst verwachte,
Van schoonheid en van poëzij
Een onbepaalde en zoete lust
Sluipt hart en aad'ren binnen,
Als werd ik in den droom gekust
Door een der zanggodinnen.
Er ruischen tonen om mij heen,
In glanzig nevelwaas dooreen,
Die mij het hart doen beven.
De schoonste wenkt mij in 't verschiet
Om tot haar door te dringen;
Ik strek mijn armen uit - zij vliedt
En al mijn snaren springen.
Het is of de orthodoxe prediker hier nog eens voor het laatst de toga heeft afgegooid en in het witte priesterkleed offert op het altaar der Heidenen. Als men dat ziet droomt men zich weer terug in den tijd toen het nog slechts aan Beets-zelven gestaan had zijn smaak te oefenen en de kunst op te vatten als iets hoogs, iets ernstigs. Dan zou de strijd voor hen, die nu pas komen, niet zoo zwaar behoeven
| |
| |
te zijn, dan zou er meer gewaardeerd worden en minder te min geschat. Dan zouden niet enkelen, juist zij, die het goede en schoone, in Beets ook, zoo lief hebben, maar zonder aanzien des persoons - dan zouden zij niet genoodzaakt zijn aftebreken, waar elk hunner zoo gaarne slechts bouwen zou. Nu is het leven van Beets ermee voorbijgegaan, en toch moet het erheen dat de kunst als iets meer dan een aardigheid wordt behandeld en een aardigheid als iets minder dan de kunst. Dan zal het misschien nog gebeuren dat de ontwikkelde Hollander de extase begrijpen leert, waar de dichter in juicht over alles wat schoon is, een geestdrift, hooger en heiliger dan die voor eenigen dordtschen God!
Mei 1884.
|
|