| |
| |
| |
Potgieters Florence
I
Het derde hoofdstuk van Potgieters Florence begint met een aantal verzen, die ik bij iedere studie over dat dichtstuk bovenaan zou wenschen te zien. Het is de voorstelling van Portinari's hallen, toen het lentefeest gevierd werd, waarop Dante voor het eerst zijn Beatrice aanschouwde:
Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit:
Een gastendrom, in vollen bloei der jaren,
Door ernst en schoon verwelkoomd gul en blij;
Harmonisch in gewaad als in gebaren
Met de eeuw, wier kunst deez' diepe gaanderij
Aan 't hoog gewelf opluisterde met bloemen,
Des beitels werk: mag niet de zware zij',
Die om ons ruischt, op keur van knoopjens roemen
Gedreven uit rood goud? En zweemt de schacht,
- Zoo 't levenlooz' bij 't levende is te noemen, -
Dier slanke zuil, door 't loof waarmeê zij pracht,
| |
| |
Geslingerd of 't nog groende, in zwier van lijnen
Niet naar 't gewuif dier lokken glad en zacht?
Een mannenschaar als deze mag verschijnen
Aan zulk een disch, voor gulzaards niet belaên,
Noch 't helder hoofd bedreigend door zijn wijnen;
In elk van hen zit kunst, zit kennis aan.
De vreugde strijk' dier tronies plooien effen,
Hunne achtbaarheid is schuil, niet zoek gegaan. -
Indien het der nederlandsche natie ooit overkomen mocht een Pantheon opterichten voor groote landgenooten, dan zou ik willen voorstellen daarin een gaanderij te bouwen als die van Portinari, kunstig bebeiteld aan welfsel en zuilen naar het model, dat de dichter hierboven gegeven heeft. En op den dag der opening zou ik een feest willen vieren, waar ook om ons de zware zij zou ruischen, bestikt met keur van knoopjens uit rood goud gedreven; een feest, waar ernst en schoon ons welkoom moesten heeten, en kunst en kennis blijde, doch daarom niet minder achtbaar, ter tafel gaan. Dan zouden wij Potgieters beeld onthullen boven den ingang en die halle zou ‘de galerij van Potgieter’ genoemd worden.
Potgieter - wij laten hem leven, want een onsterfelijke wordt door den dood niet achterhaald - behoeft die bladzijde uit zijn hoofdwerk slechts bij
| |
| |
zich te steken en aan welke hofzaal der kunst hij moog' aankloppen, op vertoon van het stuk zal men zijn naam voor hem uitroepen, reeds eer hij dien noemen kan.
In meer dan éen opzicht is ze een schepping naar zijn beeld en zijn gelijkenis.
Wilt ge er zijn inborst uit afleiden, dan zijt ge al dadelijk gewaarschuwd, dat de ernst bij dien man werkelijk ernst en het schoon geen schijnschoon zijn moet; doch tevens dat het laatste zoo min in preutschheid als de eerste in stugheid mag overslaan. Het zal u geraden zijn hem in de kunst nooit met iets slordigs aan boord te komen en - het mag u een kleinigheid schijnen, doch zorg dat uw kleeding even deugdelijk van stof als keurig van siersel blijk'. Meen niet dat ge bij hem aan tafel komt om met epicuristisch welbehagen den gouden wijn te slurpen in lange teugen - ‘alles met mate!’ is het motto van den gastheer: de dronk zal u te beter smaken, omdat een geestige gedachte of een pittige opmerking dien kruidt.
Doch niet alleen voor den mensch, ook voor den kunstenaar, is het fragment kenmerkend.
Of men daarom naar dit enkele gedeelte de geheele Florence beoordeelen kan?
Ik zou er niet gaarne iemand de vrijheid toe geven;
| |
| |
maar zeker geloof ik dat het aangehaalde beter dan eenig ander fragment uit Florence duidelijk maakt naar welken maatstaf die poëzie beoordeeld wil worden.
Alles wat de schildering van Portinari's feestzaal te genieten geeft is een rij van schoone beelden - de weergegeven indruk van enkel uiterlijke vormen - in opmerkelijke overeenstemming daarmede voert de dichter ons die slechts even langs als de figuren eener Camera Obscura:
Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit.
Ge zoudt het interessant vinden te weten, wat door de gasten op dat feest gesproken werd: of het karakter van dien tijd misschien helder uitkwam in hun dertiende-eeuwsche conversatie - de dichter begreep het anders. De gasten van Portinari spreken niet. Maar alle kunst is besteed aan het teekenen van elk détail, dat leven en waarheid kan leenen aan hen en hun omgeving. Maar niets is verzuimd om u in het halflicht dier ‘diepe gaanderij’ de personen te toonen, zooals ze gaan en staan,
Harmonisch in gewaad als in gebaren
met den tijd waarin zij leven, met de plaats waar zij samenzijn.
| |
| |
Dante en Beatrice - ge wildet gaarne het gesnap dier kleine verliefden hooren. Dante en Beatrice - die de minne reeds kennen, terwijl zij nog kind zijn: het onderwerp is rijk voor een dichter, die den lof der liefde niet dikwijls van zulke lippen bezingen kan!
Ja, dat zou schoon zijn, maar er is nôg een schoonheid, die gij voorbij ziet, en die Potgieter de uwe vergeten doet. Luister slechts.
Doch 't woelen en het schaatren
Heeft eensklaps uit! Bedacht hij nieuwen vond,
De knaap, die straks aan 't hoofd der rei zich stelde?
Hij bloost - hij slaat zijn blikken naar den grond,
En 't kind in 't wit, dat blij hem tegensnelde,
Zij ziet zoo bleek hem worden als een lijk!
Geen vrage of ooit die krankte meer hem kwelde,
Een lachje, als eens ons dat der englen blijk',
Verkondt hem haar verrukkend mededoogen..
Zie, beurt'lings spreekt er uit zijn donkere oogen
Een harstocht, als nog nooit hem heeft geblaakt,
Een eerbied, of ter kerk hij lag gebogen;
Wat drift, wat schroom is in zijn harte ontwaakt?
Hij moog' tot haar met open armen treden,
Niet eens de zoom haars kleeds wordt aangeraakt;
Al luistert zij, hij heeft geen kus gebeden,
Nauw antwoordt ze en voert toch den hemel in...
| |
| |
Beatrice vraagt niet - maar Potgieter vraagt ook niet meer dan hij noodig heeft voor de schildering der positie en daarin is hij geslaagd.
Zien wij eindelijk nog een enkel voorbeeld in de ontmoeting van Virgilius en Sordello, oorspronkelijk door Dante, hier in bijna letterlijke vertaling door Potgieter gegeven.
‘Mij Mantua’ - maar 't woord is niet zijn mond
Ontgaan, of uit haar mijm'ring opgeheven
Snelt hem de schim temoet: ‘Van uwen grond
‘Ben, Mantuaan! ook ik, Sordello. En die beide
Leggen wij nu hiernaast het oorspronkelijk verhaal naar Dante: Il Purgatorio. Canto VI. vs. 71-75.
E'l dolce Duca incominciava:
Mantova.... E'l ombra, tutta in sè romita,
Surse vêr lui del luogo ove pria stava,
Dicendo: O mantovano, io son Sordello
Della tua terra. E l'un l'altro abbracciava.
Wie aandachtig leest zal erkennen dat de Sordello van Potgieter, hoeveel familietrekken hij ook met dien van Dante gemeen heeft, toch geenszins voor diens dubbelganger kan doorgaan. Bij Dante kan men de teekening van den Mantuaan in twee deelen onderscheiden, waarvan één op het innerlijk, een ander op het uiterlijk betrekking heeft. Zijn ‘tutta in sè romita’ scheen hem even noodzakelijk, wijl het de gemoedstemming voelbaar maakt, als het
| |
| |
‘Surse vêr lui etc.’ dat zoo plastisch de beweging weergeeft. Potgieter - wij zagen het boven - achtte het laatste het eene noodige en werd hij ook door den eisch der vertaling gedwongen de eerste niet te vergeten - hij vond zich volmaakt verantwoord door ze aanteduiden met het woord ‘mijm'ring,’ doch dat woordzelf te gebruiken om de uitdrukking der beweging te verscherpen.
Hiermee is het dus duidelijk dat de dichter der Florence staat en valt met een zinnelijke liefde voor de schoonheid van uiterlijke vormen, verschillend getint in verschillenden stand en verschillende groepeering. Iedere nieuwe stemming wekt wisseling van licht en schaduw; iedere verandering van stand en groepeering lijkt hem even belangwekkend, als den zielkundige de volgorde der gevoelens in de menschelijke ziel.
| |
II
Multatuli toont zich ergens zeer ontevreden over de onnoozelheid der hollandsche teekenaars, die tot nu toe volstrekt niet schijnen in te zien, hoe goed zich de geschiedenis van Woutertje ter illustratie zou leenen. - Hij had daarin geen ongelijk. Terwijl toch het gros onzer jonge letterkundigen zich be- | |
| |
scheidenlijk voedt met de kruimkens, die vallen van de tafel der uitverkorenen, heeft het er veel van of de schilderende broederschap die tafel met opzet den rug toekeert. Ongelukkig genoeg is Multatuli dan ook de eenige niet, die over zulke achteloosheid te klagen heeft. Indien Potgieter niet altoos, waar het zijn eigene geschriften betrof, de bescheidenheid zelve geweest ware, zou ik het zeer begrijpelijk hebben gevonden, zoo hij, om dezelfde reden als de auteur der Ideën, onzen artisten een kastijding had toegediend.
Het spreekt toch van zelf dat een kunst, als de bovenaangeduide, moest uitmunten in tal van tafereelen, door den dichter met zijn zin voor schoone vormen, met ingenomenheid behandeld. Vooral waar die dichter, door den aard van zijn onderwerp zich voortdurend bewegen moest in een tijd, die hem reeds lang dierbaar was en waarvan hij het eigenaardige, meer dan de meesten waardeeren kon. Waar hij bovendien zijn fantasie vrij kon laten werken in de natuur van het zonnige Zuiden - terwijl het feest van den dag hem gelegenheid te over aanbood, het italiaansche volksleven in de grootste verscheidenheid te zien ontvouwd.
Potgieter was dan ook nooit zoo rijk als in Florence. Langs de lanen van Dante's leven zet hij, nu over
| |
| |
dan naast den weg, zijn beeldengroepen en bloembakken neer, en het scheelt maar weinig of hij zou schilderijen aan de boomen spijkeren, als Tasso deed met zijn verzen voor Eleonore. Soms zelfs verdwijnt hij in een zijlaantje, en komt niet eer op den rechten weg terug, voordat hij allerlei middeleeuwsche vermaken heeft bijgewoond en tal van nieuwe beelden op hun plaats gebracht. Wie neiging vertoont hem daarover lastig te vallen, tracht hij met een vroolijk: ‘Maak u niet bezorgd over den dag van morgen!’ het zwijgen op te leggen.
Bij zulke poging tot omkooping mag de criticus dan nog de wenkbrauwen samentrekken - zijn ambt is het zich ongevoelig te toonen voor de liefste lachjes en de aardigste kozerijen - doch waar is de schilder, die bij zooveel schoons niet gaarne het zwijgen er toe doet.
En toch zijn Potgieters tafreelen nog door geen enkelen artist overgenomen. En toch blijft eindelijk aan den criticus de taak de achtelooze gildebroeders van St. Lucas te wijzen op hun verzuim.
Daartoe weet ik geen beter middel dan een aantal der teekenachtigste verzen uitteknippen, en als schilderijtjes aan de kolommen van de Amsterdammer optehangen; een versiering die niet weinig tot opluistering van het mij toegewezen gedeelte
| |
| |
strekken zal, en tegelijk het oog der voorbijgangers treffen moet.
Om te beginnen met iets huiselijks, wat zegt ge dan van dit tooneeltje, een herinnering uit den goeden ouden tijd, toen nog
de vrouw haar wereld vond
In 't huisvertrek, zoo wars van hoofsche weelde,
Dat 't eigen licht, waarin haar bankje stond
Op schomm'lend wiegje en gonzend spinrad speelde.
Potgieter beweert in zijn vrij lijvige ‘Toelichtingen’ tot de Florence dat hij dit gedeelte aan de woorden van Cacciaguida in den XVen zang van Il Paradiso ontleende, en hij haalt de vertaling van De Kok aan om het te staven, - ik laat den navolgers der Oud-Hollandsche Schilderschool te beslissen of dáár wel de rechte verwantschap met het werk van den hollandschen dichter te vinden is. Dat Potgieter werkelijk scherp zag en helder wist weertegeven, bewijzen de twee laatst aangehaalde verzen, waarin niet alleen het geheele groepje nauwkeurig wordt geteekend, maar met eigenaardige zinswending ook het licht wordt aangeduid, dat er leven aan geeft.
Doch gaan we verder. Zooals vóór de Hervorming ook in onze noordelijke steden de gehaaste voorbij- | |
| |
ganger even stilhield voor de nis van zijn heilige, zoo zag Potgieter nog in Italië
een groep van blijde feestelingen
Voor muur bij muur, door kalklaag overgrijsd,
Zich om een beeld der Moedermaagd verdringen,
Door Cimabue er trefflijk gepenseeld.
Eere aan Cimabue, den schilder; doch eere ook aan Potgieter, waar hij toont dichter te zijn! En nergens is hij het meer, dan waar het geldt, het teekenachtigste kenmerk zijner beelden te zien en weertegeven. In trekjes, als dat van den tweeden regel hierboven, kent Nederland geen rijker dan hij.
Ik hoor reeds den een of ander de opmerking maken dat het lidwoord voor ‘kalklaag’ is weggelaten.
Doch niet zoo, lezer! Dat lidwoord zou daar misplaatst zijn: het zou een klank bijvoegen, die noodzakelijk, als alle klanken, den indruk der overigen moest wijzigen en hier, waar de indruk volkomen juist is weergegeven, zou iedere wijziging schade doen. In poëzie is het er niet om te doen grammatischineengezette zinnen te leveren. Het doel van den kunstenaar moet zijn door middel van woorden den indruk te maken, die elders in de natuur door andere middelen wordt opgewekt. Wie in staat is naar dit
| |
| |
doel te streven acht de grammatica een bijzaak.
Laten wij intusschen voor die bijzaak onze schildergalerij niet vergeten. Doch misduid het niet dat ook over het derde doek een tint ligt van vroegere eeuwen - 's dichters liefde heeft zijn leven lang een eeuw of wat achter hem gelegen; doch de liefde is er niet minder om, want wat zegt ge van dat aardige paartje bij den moerbeiboom,
De jonker, die zijn schuchter-schalke ving'ren
Zoo gaarne om 't glad dier lage keurs zou slaan.
Eén penseelstreepje als die tweede regel en wij zien een beeldje op porcelein voor ons.
Indien de overgang van daar niet te groot is, kunt ge nu een breeder doek bewonderen: een nachtgezicht op de wallen van Florence. Onrustig woelt daar de menigte, want nog is er geen bericht van den strijd bij Campaldino en eindelijk:
‘Ten wallen!’ rept het ongeduld zich voort;
Schoon 't fakkellicht moog' flikk'ren op de muren,
Geen boô, geen kreet, die 's landschaps ruste stoort!
Omhoog, omlaag heerscht liefelijke vrede
Daar de effen vloed van starrenschittring gloort;
Maar de indruk deelt der vreeze zich niet mede;
Om ‘Wapens!’ vraagt het krijschen van de schaar,
Als dreigde reeds des vijands spot de stede,
Als was alreeds de wreede Bisschop daar!
| |
| |
‘Verloren!’ spreekt de spijt uit aller oogen,
‘Verloren!’ tuigt het radeloos gebaar,
‘Verloren ons Carocchio! - ‘Gelogen!’
Is 't wederwoord. Wie mag hij zijn die 't zegt,
En 't ‘Lof den Heilgen!’ rijzen doet ten hoogen?
Die tot den dood gewonde wapenknecht,
Op gindsche baar, daar, langzaam voortgedragen?
Ik verzoek u mijn citaten niet te nummeren, lezer! Ik heb er niet zooveel, als Heine, te verteren en dien er dus zuinig mee te zijn. Maar toch raad ik ieder aan de tafereelen te zien, die sommige onzer artisten - ik zeg het u zeer in vertrouwen - weldra zullen tentoonstellen; tafereelen als Dante in zijn studiecel, Dante met den knaap aan den afgrond, Dante bij het klooster del Corvo, Dante den Prior zijne verzen lezende, Dante, nogmaals met den Prior, aan 't hoogaltaar,
Als nog de nacht heerscht in de zijkapellen; -
Dante aan de fontein van Verona:
Een ommezien blijft Dante wand'lend pozen,
De kijkers van die kleene staan zoo rein,
Wat luchterpaar in leliën en rozen!
Maar 't wichtje neemt de wijk aan moeders knie,
Die 't zacht bestraft, om wat haar zelf doet blozen.
Toch voelt de schaar zoo kiesch niet. ‘Zie, ei! zie,
| |
| |
‘'t Is Dante, die den weg weet naar de helle,’
Zegt de eene vrouw, ‘naar lust bezoekt hij die,
‘Opdat hij ons wie 't lest er kwam vertelle;’
Hij vangt het op, bij 't in de schaduw staan
Zich vleiend dat het kind weêr tot hem snelle, -
‘Als zag men,’ fluistert de andre, ‘hem niet aan
Hoe daar de rook 't gezicht zoo donker kleurde;
Aan 't kroesen is zijn baard in 't vuur gegaan!’
De lezer roept om nóg een uitroepteeken: Arti zal vol worden, mijn nobele kunstenaren!
Laten wij echter voorloopig nog wat verzen bewonderen. Ge verlangt natuurbeschrijving: wees dan zoo goed bij Potgieter niet het woord ‘beschrijving’ te bezigen - het zegt zoo alles, zoo weinig. Maar wilt ge weer schildering of liever, wil uw verbeelding klare plastische vormen, ga dan met Dante naar 't pijnenwoud van Ravenna; en zoo Alexander von Humboldt den italiaanschen dichter prees om de waarheid zijner natuurschildering, gij zult bijna gelijken lof voor Potgieter vragen.
Het kreupelhout, waaruit hij 't binnenging,
Dat heinde en veer met bloem en bes mocht pronken,
Toen de uchtendmist nog om deez' kruinen hing, -
De stilte die hij onder 't oud geboomte
Gezeteld dacht, daar hem 't gewelf ontving
En fluks den tred verzachten deed van schroomte, -
| |
| |
Een geur zoo frisch als slechts de hars er slaakt,
Door veerkracht ons bevrijdende van loomte,
Die 't glijden over naalden weelde maakt, -
Het zoet geluid, dat wijkt om weer te keeren,
't Gekir der duive, op 't nest te vroeg ontwaakt,
Als 't gaaiken nog den kop houdt in de vêeren, -
Een koelte, die zijn voorhoofd stralend kust,
Wat lommerscherm de suiz'ling zocht te weren,
Sints ze op de zee gewekt werd uit haar rust, -
Der hagedis verschijnen en verdwijnen,
Hervonklende als de stoornis is gesust
Die de appel stichtte ontvallen aan de pijnen, -
Al wat op 't mos de schemering hem bood
Was weggebleekt tot wisschens toe der lijnen,
Hoe zoet hij ze in heur zachtheid straks genoot. -
Het zou de moeite waard zijn - en voor de Hollanders is het een moeite - zulke verzen langzaam, luide en als verzen te lezen. Dat wil zeggen regel na regel, met heldere, juiste betoning van iederen klinker, met omhoogheffing van elken klank, die weerkaatst wordt in rijm of assonantie; altoos met de gedachte, dat er in goede verzen niet één toon overtollig is, en hij, die ze genieten wil, de volheid dier verschillende tonen moet opnemen in zijn ziel.
Men stelt er bij ons een eer in slecht te lezen, en schermt met de woorden natuur en eenvoud om het te rechtvaardigen. Met natuur en eenvoud be- | |
| |
doelt men dan de wijze, waarop men gewoon is zich in het gesprek uit te drukken: ‘lees zoo als ge spreekt en het zal goed zijn!’
Och neen, lieve menschen! het zal niet goed zijn, want ge spreekt zóó slecht, zóó leelijk. Hebt ge wel ooit opgeschreven wat zoo gewoonlijk het ‘plat du jour’ uwer conversatie uitmaakte? Gij zoudt gebloosd hebben, zeg ik u!
Om goed te lezen is allereerst noodig een fijn oor voor de klanken en klankcombinaties, die de beteekenis der woorden vergezellen en hoe klein is te allen tijde het getal van hen, die in staat zijn den rijkdom van geluiden te waardeeren in een regel als dezen:
Dat heinde en veer' met bloem en bes mocht pronken.
of die gevoelen wat nauw-bewuste wellust er trilt in de fijne assonanties en alliteraties der verzen:
Het zoet geluid, dat wijkt om weer te keeren,
't Gekir der duive, op 't nest te vroeg ontwaakt,
Als 't gaaiken nog den kop houdt in de veeren.
En waarschijnlijk nog geringer is het getal dergenen, die helder zien wat de dichter schildert. Immers hoezeer de beteekenis der woorden van belang is, waar het er om te doen is door woorden den indruk van beeld of gebeurtenis weer te geven, niet minder
| |
| |
is daarbij aan den klank dier woorden te wijten.
De indruk, dien een klank op de ziel maakt - de psychologie moge nog niet ver genoeg gevorderd zijn om dien voor iederen afzonderlijk, voor alle gezamenlijk te bepalen - zooveel is zeker dat die indruk zeer in 't bizonder medewerkt aan de voorstellingen der phantasie. En hoe moet het dan zijn, als de lezer de klanken niet leest?
Zeker zal hij ‘der hagedis verschijnen en verdwijnen’ niet vóor zich zien, wanneer hij niet de klanken gehoord heeft:
Hervonk'lende als de stoornis is gesust
Die de appel stichtte, ontvallen aan de pijnen.
En gewis ook - om de lijst van Potgieters schoonheden met een laatste te vergrooten - zal hij niet zóó juichend staren in gedachten naar de glanzende zee van Italië, als hij niet eerst den klinkendsten metaaltoon der taal hoorde eindigen in langere leegte, om straks weer uittezwellen in een golfslag, zóo weeldrig, dat die zee zelf hem den dichter benijden zou.
Er stijge een sein langs 't vlak der leege zee,
Die blonk van pracht als weeld'rigste der Schoonen,
Zoo vaak de ring des Dogen hand ontgleê,
En 't Lido zal een nieuwe vloot zien rijzen....
| |
| |
Potgieter heeft wel eens geprofeteerd met meer hoop op spoedige uitkomst, doch nimmer klonk de profecie zóo schoon.
| |
III
Een gave die Potgieter altoos in zeer groote mate getoond heeft te bezitten is deze, dat hij al het bestaande twéemaal leven kon, éens in de werkelijkheid en daarna in de verbeelding. Ja, - schijne de beschuldiging ook ondeugend waar zij den zelfs in zijn vormen niet luchtigen Hollander aangaat - ik durf beweren dat de laatste wijze van leven hem verkieselijk scheen boven de eerste.
‘Onderweg in den Regen’ is de titel van een zijner kleinere schetsen - ge vindt er Potgieter in een wagen van den spoortrein, die juist Piet Gijzenbrug is voorbijgestoomd. De administratie is te zuinig dan dat er licht op zou overschieten voor den reiziger en de regen die tegen de ruiten klettert is niet geschikt om de duisternis te doen afnemen; maar zóo donker is het niet of ge kunt opmerken dat de dichter - alleen is, meent ge?
Toch niet - schoon uw oogen vast tot de beste mogen behooren, die man in den wagen ziet beter. Hij ziet iemand vóor zich zitten, die waarschijnlijk,
| |
| |
als hij, reeds aan de verkeerde zijde van de vijftig gekomen is, een mager man met donkeren knevel en dunne, grijsgrauwe lokken op het hooge, breede voorhoofd. Hoe hij is binnengekomen, vraagt Potgieter in zich zelven; de trein heeft een oogenblik stil gestaan bij Piet Gijzenbrug, maar het portier is gesloten gebleven. Hij heeft juist in Pansie gelezen, die lieve laatste novelle van Hawthorne, en Goethe is er hem borg voor ‘dat katten van heksen weten’, maar de poes, die melk dronk uit Pansie's schoteltje kan hier toch kwalijk in het spel zijn geweest.
Wie de vreemde zijn zou? Potgieter weet het niet, doch ik zal het u zeggen, het is Hawthorne, de schrijver van Pansie....
Zonderling, vindt ge, nietwaar?
Indien ge den datum vergeten zijt, wil ik u wel herinneren dat Hawthorne juist onlangs is overleden in Amerika, terwijl hij nog voortschreef aan Pansie....
En toch hier.... zonderling, meent ge?
Hoor, de hollandsche dichter geeft een aanhaling uit dat werkje en....
‘“Zonderling” pruttelden die knevels’.
Zonderling, vindt ge niet? Of het wezenlijk Hawthorne zijn zou?
Laten wij uitstappen, lezer! Ik ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat Potgieter de twintig zangen
| |
| |
der Florence ook ‘onderweg in den regen’ beleefd heeft. Het is er juist poëzie naar, zult ge mij toegeven, al hebt ge alleen maar gelezen wat ik er hierboven uit overschreef. Het éene tooneel is er niet of met schimmige snelheid glijdt een ander reeds ervoor en langs u. ‘Hoe in 't verschiet hier groep bij groep me boeit’; zegt ge; toch niet voor lang zou ik meenen, want weldra zie, ‘daar zweeft een stoet van andre erinneringen den optocht vóor’, een nieuwe optocht alweder!
Het is er juist poëzie naar en als Potgieter een nieuwe bergrede schrijven moest, zou zijn eerste woord zijn: Zalig zijn de éenzamen, want zij zullen met God wandelen. Zijn poëze is er niet eene van levende, handlende menschen: men is er in een eenzaamheid, maar die eenzaamheid is zóo goddelijk! Alles wordt er schoon, dus is alles er belangrijk. Het groote is er overvloedig, maar de boom is niet meer dan het mosterdzaad en daarom is ook het kleine niet vergeten. Een duifje dat koert op een boomtak, een hagedis, die nu en dan tusschen het mos en de stammen voor den dag komt, ‘een blaadje, dat rolt over den weg, een zonnestraaltje, dat valt op een rimpeltje der beek, een meisje, dat even glimlacht of zuurgekeken heeft en wat vodderijen’ - pardon, lezer! ik had mijn taak met een gerust hart aan
| |
| |
Max Rooses overgelaten; bij zijn glimlachend meisje dacht ik met een glimlach aan het uitnemende sonnet van Jacques Perk, beginnende: ‘Gelijk wanneer op eens de zonneschijn’; doch voor 's mans onbeleefdheden wil ik niet aansprakelijk zijn.
Max Rooses is een pleizierig oud heer, die op 't oogenblik in de voorkamer van de Gids zit te mediteeren over de verdorvenheid van de 19e eeuwsche poëten, van de hollandsche in het bizonder. Ik mag graag eens naar hem zitten luisteren, maar soms vertelt hij zoo wonderlijke zaken....
Zoo is hij o.a. van meening dat het volstrekt niet te pas komt, als Potgieter, in de eenzaamheid met God te wandelen en op meisjes en andere kleinigheden te letten; kleinigheden, die hij, als daareven, met den weinig beleefden naam van ‘vodderijen’ aanduidt. Als Potgieter de litteraire richting van Max Rooses had willen karakteriseeren zou hij stellig beleefder geweest zijn.
Soms wordt de oude heer boos en gaat dan nog verder. Wel drommels! zegt hij, en geeft een ruk aan zijn kamerjapon, wel drommels! ‘de menschen hebben wel wat anders te doen dan te luisteren naar geneurie over nietigheden, naar gejammer over geheimzinnige smart, dan liederen te zingen, waarvan hun de woorden onduidelijk en de denkbeelden
| |
| |
vreemd zijn. Wie onze aandacht wil boeien moet ons spreken van dingen, die de moeite waard zijn om ernaar te luisteren, wie ons wil ontroeren moet zelf ontroerd zijn!’-
Men hoort het: Max Rooses houdt niet van meisjes en mosterdzaad en dat er gevoel en ontroerd zijn bij het wandelen in de eenzaamheid te pas komt - de grijsaard is overtuigd dat dit alles aanstellerij is. Zijn ziel is gelijk een ‘altmodische’ kleerkast met haken en aan die haken een half dozijn jassen van deftig fatsoen; jassen, waarmee zijn overgrootvader voor den dag dorst komen en die nog slechts weinig verloren hebben van hun oude frischheid.
Aan die jassen geeft Max Rooses den naam van ‘menschelijke gevoelens’. Al wat daarbuiten is, dat is uit den Booze, zegt hij. Andere sentimenten dan die in zijn ziel aan den kapstok hangen kan hij zich dan ook niet denken en hij is er verre van in te zien dat b.v. ieder landschap op verschillende uren van den dag een verschillend sentiment kan opwekken bij den eenvoudigsten wandelaar. En dan als die wandelaar Potgieter heet!
Lees Florence en ge zult mij begrijpen. De dichter heeft dáar van zijn gevoel - of het ook ‘menschelijk gevoel’ zijn zou? - wel degelijk gebruik gemaakt;
| |
| |
doch alleen om al zijn groepen te geven in nieuwe stemmingen.
Ligt er een fout in verzen, die op deze wijze gevoel en verbeelding vereenigen? Of zijn zij geen poëzie, de stukken, die wij daarstraks als schilderijen hebben bewonderd? Zij zijn immers wat men gewoonlijk met het woord ‘schoon’ kenmerkt.
Wij hebben die stukken ‘als schilderijen’ bewonderd; en daarin ligt, mijns inziens, de fout van Florence: dat gedicht is geen schilderijengalerij. De jaartallen 1265-1865 staan op het titelblad: zeshonderd jaren die wel niet op de krijgskundigheden van fransche soldaten neerzien, maar bij gebreke van dezen opblikken naar het woord Florence, dat erboven prijkt. Die zes eeuwen omvatten de geheele worsteling om de éenheid van Italië, waarvan Dante profeet en priester was, en wier blijde inkomste wel niet beter gevierd kon worden dan in zijne stad, in zijnen naam.
Potgieter had zelf minder burger moeten zijn dan hij altoos geweest is om in het leven van den grooten dichter diens streven naar de éenheid van zijn land en volk niet het meest aantrekkelijke te vinden.
Hij had minder minnaar van schoone vormen moeten geweest zijn om niet met kennersblik in
| |
| |
dat leven de tafreelen op te merken die zijn kunst op 't schilderachtigst vermocht weertegeven.
In het laatste hebben wij de maat van zijn talent kunnen bewonderen; het eerste tot poëzie te maken was buiten zijn vermogen. Het individu Dante was voor hem alleen de drager van een denkbeeld dat hij had gewogen en goed bevonden, dat echter slechts zelden in staat bleek zijn ziel te stemmen tot poëzie. Inderdaad is een der meest gewrongene en volstrekt prozaïsche gedeelten de karakteristiek van dezen Dante in de volgende verzen:
De middeleeuw heeft voor 't haar schildrend dicht
Om Dantes kruin een lauwerkrans gevlochten,
Zoo blinkend schoon, dat zelfs het oordeel zwicht!
Wat donkre walm 't verschiet omlaag versperre,
Schoon 't loutringsoord het floers maar aarzlend licht',
Wat zee van glans verblinde op vaste sterre,
In geen gebied dat vinding hem ontsloot,
Is ooit Itaalje, is ooit Florence verre:
Van 't vaderland vervreemdt ons zelfs geen dood!
Een ijdle droom zij 't uitzicht dat hem vleide,
Als toefde maar der vrede morgenrood
't Gezegend uur dat de aardsche machten scheidde:
Den Keizer 't rijk, den Paus der zielen hôe,
Toch schittert in zijn ideaal van beide
De hoogste wensch eens vrijen volks ons toe!
| |
| |
In dit stuk zijn al de gecursiveerde regels onjuist uitgedrukt en bevatten verkeerd gebruikte beeldspraak. Het is een masker van poëterigheid op een gezicht van slecht proza: om die verzen te begrijpen moet men niet langer vragen wat erin gezegd wordt, maar wat de schrijver erin had willen zeggen. Zij, die deze bedoeling weten te raden, meenen dat die er werkelijk staat uitgedrukt en beginnen te oreeren over vorm en inhoud in Gids of Tijdspiegel - dat kleedt!
Trachten wij na te gaan hoe het mogelijk was dat Potgieter zulke verzen schrijven kon dan zien wij: de groote gedachte, waarvoor Dante geleefd had: scheiding van kerk en staat, éenheid van Italië, was door zijn verstand erkend en opgenomen; zijn gevoel had zich de zaak aangetrokken - hoe kon het ook anders? - maar dat gevoel bezat geen leven genoeg om de beelden te scheppen, die alleen in staat waren de gedachte te verzinnelijken. En Potgieter - we zagen het - was bij uitnemendheid de man die de beelden liefhad, die in beelden zich uitte: was het wonder dat hij daar deze hem ontbraken bij valsche ‘beeldspraak’, voor poëzie in ‘dichterlijke taal’ vergoeding zocht? Tweemaal in de eerste, éenmaal in elk der drie volgende strofen verpersoonlijkt hij: de middeleeuw, het oordeel, ja
| |
| |
zelfs het loutringsoord, zonder aan één van die alle een trekje toetevoegen, als hij er elders zoo juist weet te teekenen. De reden voor het laatste is duidelijk: personificaties, dus voorgesteld, zijn geen gestalten, die hij zelf gezien heeft; het zijn houtsneêfiguren uit de stéréotypen-kast der hollandsche poëten, gegrepen met loome hand en gezet met onverschilligen blik; - zoo iemand, dan had Potgieter dien stoffigen zolder gesloten kunnen laten.
Deze opmerkingen dienen niet om de dichterlijke waarde der Florence te verkleinen; zij verscherpen alleen de omtrekken van het talent, dat wij boven reeds hebben bepaald. Dat Potgieter die grenzen overschreed was een poging, die waardeering verdient; dat hij erin faalde bewijst het kenmerkende zijner gave. Hij vergat slechts voor een oogenblik dat niet allen straffeloos als gasten mogen omgaan in de halle van Portinari, omdat niet allen zijn
Harmonisch in gewaad als in gebaren
Met de eeuw, wier kunst deez' diepe gaanderij
Aan 't hoog gewelf opluisterde met bloemen,
Behalve in tal van tafreelen waarvan hij het middelpunt is wordt Dante ons ook voorgesteld in oogenblikken van zijn leven, die minder gemakkelijk op
| |
| |
het doek waren weertegeven, waar Potgieter eenvoudig verhalend talent bezitten moest, of waar het aanduiden van de gemoedsstemming des dichters noodzakelijk bleek.
Men zal zich van de wijze, waarop hij zich hiervan gekweten heeft niet beter een denkbeeld kunnen vormen, dan door de beschouwing van een fragment, dat misschien meer dan andere teekent. Virgilius en Sordello ontmoeten elkander - ik gaf dit gedeelte reeds in mijn eerste hoofdstuk - en:
Hen aan te zien; hoort toe hoe droef hij schreide:
‘Ach, dienstbre Itaalje! Ach, somber huis der smart,
Schip zonder loods, die 't in het noodweer leidde!
Vorstin der volken, die boeleerster werd!
Geen aarz'ling wou deez' eedle ziel gehengen
's Lands zoeten naam maar hoorend, heel haar hart
Den stadgenoot in 't welkom toe te brengen;
Terwijl in u thans krijg voert al wat aêmt,
En burgers 't bloed van medeburgers plengen,
Schoon de eigen vest hun aller have omvaêmtl
Rampzalige! zie rond langs iedre reede
Tot waar uw Zuid driedubble zee verzaêmt,
Zie in uw binnenst, waar toch, waar heerscht vrede?’
Hij zwijgt een wijl, - en 't is hem in zijn klacht
Of 't grootsch verleên ook op deez' droeve stede
Herdaagt uit meer dan zeveneeuwsche nacht:
| |
| |
Hij ziet nog eens des kleppers wilde sprongen,
Het treffend beeld voor 's volks misbruikte kracht,
Door 't breid'len van een kloeke hand bedwongen;
Justiniaan zwaait andermaal den staf,
Het loflied aller talen, aller tongen
Verbreidt den roem der wetten die hij gaf! -
Een glorie die in duurzaamheid 't gesteente
Beschamen mocht van eenig Memnons graf, -
Nog heerschen zij; - wat woedt dan die gemeente?
Wat kiest ze, als waar van zinnen zij beroofd,
Door bitsen nijd verteerd tot in 't gebeente,
Thans iedren kinkel die haar vleit tot hoofd?
Helaas! de toom ligg' 't ros nog op de tanden,
Geen keizers meer wier hart 't hun plicht gelooft
Dien vast te voeren in onwrikbre handen;
Het zaal is leêg, wat wonder dat het dier,
Als tocht bij tocht zijn ingewand doet branden,
Tot schuddens toe van 't aard'rijk bot die vier?
‘Onderweg in den regen’, lezer? Medunkt, ik zie er Potgieter, nu alleen in den wagen, lezende, neen herlezende het tooneel uit den zesden zang van Il Purgatorio, lezende totdat het boek hem uit de hand glijdt en hij verder tuurt door de vochtige ruiten van het rijtuig. Nu ziet hij, door de blauwe wolkjes van zijn sigaar heen, niet Pansie en den dokter en de poes, die melk drinkt uit Pansies schoteltje.
‘Hij ziet nog eens des kleppers wilde sprongen’ en
| |
| |
altijd verder in het gevoel voor zijn land, zijn burgerschap, in allerlei visioenen den Dante, dien hij in Commedia en Vita Nuova bewondert, den Dante die geleefd heeft en gestorven is, maar weer opgestaan uit de dooden op het plein van Florence, in steen daar staande gelijk hij altoos geleefd had:
Of 't stof hij schudt van weer gebeurden voet,
Of 't kleed ter reis hij schort in breede vouwen,
Of de adelaar het opvaartsein vermoedt
En de phantasie der werkelijkheid gaat bij hem over in een droom van de schimmen uit den voortijd: Boccaccio die Dante waardeeren deed door het volk dat hem nog niet kende: Petrarca, die eigen lauwer den meester wel reiken wou, schoon ook zijne Laura vast een andere Beatrice heeten mocht. Savonarola en Buonarroti, Alfieri en Foscolo, Foscolo en Niccolini, Pellico en Manzoni - hij ziet ze allen voorbij zich gaan.
Is het wonder dat hij na den drom van zoovelen voor Tasso en Ariosto afzonderlijk de aandacht vraagt?
En Beatrice? zegt ge, in antwoord op al die namen. Ik geloof dat het een gevolg is èn van Potgieters eenzijdige opvatting van Dantes karakter, èn van zijn onvermogen om het innerlijke van den mensch in de kunst te verzinnelijken, dat op Beatrice niet
| |
| |
al het licht is geworpen, waarin men haar wenschen zou. Misschien juist omdat hij gevoelde dat hier nog meer dan voor het in beeld brengen van het een of ander stelsel een talent noodig was, waarop hij niet kon bogen, heeft hij zich bij de voorstelling van deze tot het uiterlijk-schilderachtige bepaald en haar overigens in de schaduw gelaten.
Doch waar gebreken de konsekwenties van deugden zijn, komt het niemand toe er den dichter hard om te vallen. Het rijmpje van Poot:
Een dichter, die niet schermen kan,
Is thans een ongelukkig man -
is buitendien al meer dan een hollandsch rijmpje uit een vroegere eeuw! Zien wij liever ten slotte de twee enkele gedeelten, waar Potgieter een oogenblik die andere zijde van zijn ziel naar het licht keert, als een belofte die helaas niet werd vervuld:
Schoon de eêlsten van geslachte tot geslachte,
Wier harte Hem zijn zoetste bloesems bood,
De vleug'len des gemoeds en der gedachte
Verhieven in allengs meer stoute vlucht,
Tot hunne ziel niet maar getroost verwachtte,
Tot zij zich vast mocht baden in genucht, -
En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen
Die 't kleurig glas er ophief in de lucht
Bij 't avondrood verlokten tot visioenen,
| |
| |
Een weergalm vingen van der englen wijz',
Een hooger beemd dan d'aarschen zagen groenen,
Er zweefden tot in 't hemelsch paradijs, -
Toch is geen heilige in zijn mystisch droomen,
Geen dichter, schoon met Miltons vaart die rijz',
Ooit zoo als Dante in waarheid opgenomen
Waar alles licht in laaien luister drinkt,
Waar door dien glans slechts hemelhallels stroomen
En wat zich ook bewege stralend blinkt!
De plaats om overteschrijven ontbreekt mij zoo ik ook nog het laatste geven zal, maar gij die dit leest, zoo gijzelf ooit, al was het ook voor een mindere dan Beatrice gebogen hebt en gebeden, trilt ook uw ziel niet mee met het vleugelkleppen van den dichter:
Vloog niet uw ziel, in harer waard verlangen,
Van 't dwaalgestarnt naar 't empyrëum heen!
En van deze Hemelvaart, in eindeloosheid met die van Jacques Perk wedijverend, voert de geheele Ilias van menschelijk lijden terug naar een andere eindeloosheid, zoo vol van wereldschen weedom als de eerste van hemelsche vreugde:
Verscheelt het iets, of ge op uw staf gebogen
De verste grens bereikt, die 't leven kent,
Of afscheid neemt eer 't speeluur is vervlogen,
Na duizend jaar? Nog korter poos van tijd
Bij de eeuwigheid, dan de opslag duurt der oogen
Bij 't went'len van de star die 't langzaamst glijdt!
| |
| |
Hierbij cursiveer ik niet, lezer! Ik ben maar bang dat ik hieronder zal moeten schrijven: En Agrippa zeide tot Paulus: gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Bijna! hollandsche lezers en recensenten!
Juni 1883.
|
|