| |
| |
| |
Dichterlijke taal
I
In de dagen der schepping is niet de taal geschapen. De mensch uitte zich soms misschien door klanken, maar altijd door gebaren. Wie iets aan een ander vertellen wou, moest door figuren en standen van het geheele lichaam afbeelden wat hij gezien, in beeld brengen wat hij gevoeld had. Maar ieder dier standen en figuren moest volmaakt in overeenstemming zijn met het beeld waardoor zij ontstonden, met het gevoel dat de werkende oorzaak was. Vóór dus nog het eerste woord van de taal gemaakt was, had de mensch reeds de zuiverste verbeelding en het vermogen de dingen te zien.
Men merkt hieruit wat die verbeelding zijn moest om scheppend te werken: oorspronkelijk niets dan het bijhouden van de gelijkenis, die uit de natuur moet worden overgebracht in de kunst.
Die eigenschap was noodig vóór de taal kon
| |
| |
ontstaan. Want onwillekeurig als het kind, dat allerlei geluiden uitstoot, terwijl het iets te grijpen tracht, begon ook de mensch in zijn natuurstaat de klanken te vormen ter uiting van zijn eerste emoties. En evenals eerst elk zijner gebaren de reflexie van een beeld, van een indruk geworden was, moest ook het woord thans denzelfden indruk maken als het beeld, dat ermee werd benoemd. Voor ons, die in fijnheid en samenstemming van zintuigen bij lange niet gelijk zijn aan die eerste menschen, schijnt het onmogelijk dat een enkele geluiden-combinatie indrukken zou overbrengen, die voor alle zintuigen gezamenlijk waren bedoeld. Maar tusschen de zintuigen moet in den beginne een zeer innig verband hebben bestaan. De eerste woorden moesten niet aan de voorwerpen herinneren; ze moesten in indruk eraan gelijk zijn: anders waren ze van geen nut. Iemand, die zijn broeder vertellen wilde wat bloem hij gezien had, moest reuk, kleur en gestalte weten te binden aan het woord, dat hij met broederlijke mededeelzaamheid in de plaats gaf van zijn bloem. En als die broeder zijn zuster iets wou doen meevoelen voor het lam dat hij gezien had aan den weg, toen het moede was, dan lag er angstvalligheid in de zorg waarmee hij de klanken uitte, die méer moesten weergeven dan het gebláát
| |
| |
van het lam dat hij had gezien. Elk woord moest een stuk ziel zijn, dat iedere verwante ziel begrijpen kon; daarom is de man, die het eerste woord zijner taal gemaakt heeft, de eerste dichter op aarde geweest.
Men denke zich die taal: ieder woord een gedicht, iedere zin een epos, en die zinnen samengesteld op de maat van den dans, waar zij altoos hun vreugde mee toonden. De woorden stonden nog niet beschreven bij den burgerlijken stand der grammatica; men kon eraan toevoegen of wijzigen bij iedere wijziging van de stemmingen, ze verzachten of verscherpen naar er honig moest druppelen van den steeneik of bitterheid in de harten der menschen. En toen de woorden gemaakt waren en de taal nog jong was en de dichters nog frisch en naïef, opgaande in den opgang der tijden, toen was het zoo natuurlijk dat altoos nog hun taal poëzie was, zoo goed als de hemel en de zon en de zee!
De mensch had zijn taal juist gemaakt om precies te zeggen wat hij wilde, beter dan hij het met gebaren doen kon, en hij dacht er niet aan, dat het iets bizonders was als hij dit deed. Werkelijk zou het ook iets onzinnigs, iets onmogelijks geweest zijn met die taal iets anders te vertellen dan men wilde. Dat streed tegen het begrip taal. En dat wij dat niet
| |
| |
langer gevoelen bewijst, dat de wereld al weldra te oud en te wijs geworden is. Maar begrijpen kunnen we het. Dat is het.
Zoodra de mensch schrijven leerde begon het bederf der taal. Het woord, dat eerst enkel een organisme van geluiden geweest was, werkende op de fantasie der hoorders, begon een teeken te worden, dat een traditioneele beteekenis kreeg. Dàt woord beteekent dàt beeld, werd het, in plaats van: als ik dat woord spreek of hoor spreken gevoel ik hetzelfde als wanneer ik dat beeld zie, dit of dat ondervind. Het verstandelijk weten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd hadden. En uit verveling vielen die beide ook maar in slaap.
Nu men schrijven kon ging het bederf in de taal nog verder. Zoodra er geschreven kunstwerken bestonden, lagen er ook een aantal woordengroepen in voorraad, die uit luiheid eerst en weldra uit gewoonte in hun geheel gebruikt werden met zelden meer dan nagenoeg juiste beteekenis. Oorspronkelijk waren die woordengroepen poëzie. Een dichter had ze gemaakt uit de jonge taal, waarin ieder woord, nog vatbaar voor allerlei modulaties, een beeld, een gevoel of een gedachte was. En hij had ze gemaakt in de orde, die hem genot schonk. Maar zij, die dat genot niet smaakten, gebruikten ze in andere orde,
| |
| |
met verzwakte beteekenis, vertaalden ze in andere talen en men hield ze in den omloop als gestempelde munten, geslepen en geschaard.
Zoo is in den beginne reeds een aantal woorden en uitdrukkingen ontstaan, die steeds zijn toegenomen; uitdrukkingen die op beeldspraak eenigszins lijken, maar geen beeldspraak zijn; die aan den waren toon herinneren, maar de ware toon niet zijn; een vergroeide massa taalvormen, die de dichter, als hij ieder woord, frisch en maagdelijk als in den aanvang, wenscht voor te stellen, eerst scheiden moet om dàn te verbinden.
Toen één dichter op aarde geschreven had was daarom de taak van volgende oneindig veel grooter. En ook hun verdienste. Want toen werd de dichter de vernieuwende, levendmakende God der taal; al wat, eenmaal gevormd, dood kapitaal zou zijn voor de menschheid, ontleedde hij en deed hij weer leven. Hij wist dat na hem een ander dichter hetzelfde met zijn werk doen zou en hij verheugde zich erin dat de taal dus niet alleen schoone vormen, schoone gestalten voortbracht; maar zelf ook als een eeuwig jeugdige moeder van schoone kinderen door de dichters zou voortbestaan. Indien ik het werkelijk nut van een waar dichter verdedigen moest zou hier mijn eerste argument gereed zijn.
| |
| |
Men moet, ook daarom, geen klein mensch zijn om poëzie te schrijven. Gevoel en studie, en die beide frisch en krachtig, zijn noodig om het dooreengegroeide woud van woorden altijd weer te ontwarren en te onderscheiden en terwijl eertijds de overgang van perceptie tot uiting onmiddelijk en zonder moeite plaats greep is er thans veel kracht en veel oordeel noodig om de poëzie der natuur te bevestigen in poëzie der taal. Zóo zeer zelfs is dit door dichters van deze eeuw begrepen dat het woord ‘smaak’ zeer bizonder door hen gebruikt werd om het vermogen de poëzie in de taal te vinden, aan te duiden.
De dichter, die dien smaak heeft, zal het versmolten alliage van woorden oplossen en ieder woord weer gebruiken in zijn natuurlijkste beteekenis. Vandaar, dat Multatuli en Vosmaer op iederen lezer dien indruk van frischheid en eerlijkheid nalaten - vandaar dat hun leerlingen walgen van Bilderdijk's bombast en verzen als die de lezer zelf zich zal aanhalen uit zijn hollandsche bundels. Want er is oneerlijkheid en onnatuur in al wat gescheven wordt in die verstijfde, dichterlijke taal.
Er zijn in de schrijftaal tal van uitdrukkingen, die men bijna niet kan verwijderen - doode vormen, die al de plastiek van hun oorsprong verloren hebben, -
| |
| |
en als wij schrijven doet het ons zoo leed dat het zoo moeielijk is eerlijk te zijn als men iets te zeggen heeft; maar wie het woord ‘dichterlijk’ eromheen slaat, om hun lijkkleur te verbergen, is een huichelaar en liegt!
Een dichterlijk woord - dichterlijk omdat het in een mooien regel van Vondel voorkomt, die zonder dat woord ook wel mooi zou zijn; een dichterlijke uitdrukking, omdat ze uit de Ilias vertaald is met verlies van klank, rhythmus en raison d'être; een dichterlijke wending - omdat Ovidius ze gebruikt heeft in een geestig verhaaltje, niet denkende dat er ooit mee gegeurd zou worden in een deftig hollandsch gedicht. Alle, verschoten flarden en gerafelde linten, waar wij - o, hollandsche poëten! - de naaktheid onzer ziel in kleeden; flarden en linten, die ik op de ziel dier goochelaars tot ragge slaan wou of dan misschien het weefsel van woorden werd ontward! Een figuurlijke geeseling - gij kunt gerust zijn, o broeders van den gilde! Want gij zijt volgens de wet geen erkende staatsmisdadigers en gij kunt liegen en huichelen naar den lust uwer nietige hartjes; de beul zal u geen merk op den vleeschigen schouder branden, al verdient ge het! Gij kunt gerust zijn, al maakt gij verzen: de lieve God is op goeden voet met u en zal Heine toch in den hemel geen huisje
| |
| |
en tuintje geven en twee galgjes voor de deur met twee kleine poëetjes eraan; en Apollo zal toch met den rinklenden boog niet komen om de Marsuassen te villen die in Holland te veel zijn. - Maar toch zijn er (ik zeg het u vooruit in vertrouwen), wie soms onweerstaanbaar de lust bekruipt zoo'n hollandschen Marsuas bij de ooren te grijpen en hem het vel erover te halen en hem optehangen tot waarschuwend voorbeeld voor de gansche zingende ‘Sippschaft’.
Doch dan is het weer, weet ge, of hun ziel ziek wordt van walging, zoodat het hun pijn doet te zeggen wat er omgaat in die ziel. Want zie, dat de taal dood is, is nog niet alles. Maar de taal is dood en de menschen weten het niet. Zij hebben oogen, maar zien niet, en ooren hebben zij maar hooren niet, en zij moeten de hand op het hart leggen om zijn klopping te voelen en dan zeggen ze: zie, het klopt wel, dus ik leef. Neen, het is niet enkel de taal. Want men zal wel weer zeggen dat de taal de vorm is en daar zal men zich mee verdedigen. Doch zoo zeker als de bombast der geloovigen het bewijs is dat zij den geest niet gevoeld hebben, zoo zeker is het, dat wie met doode vormen goochelt in waarheid slechts weinig te zeggen weet.
Multatuli, toen hij den Havelaar maakte, kon niet
| |
| |
slecht schrijven, omdat hij schreef wat hij had gevoeld; Pascal, die schreef tegen 't Jezuïtisme, had geen behoefte aan bombast, want er waren veel dingen, die hij zeggen wilde, zóó dat een ieder ze verstond. Niemand, die niets groots in zijn ziel had, is meester over de taal geweest; want de geest is niet sterk genoeg de natuurtaal te delven uit den dooden hoop, die erover ligt, als hij ze niet zeer behoeft om iets belangrijks erdoor uittespreken. Wie inspiratie heeft zoekt ze, niet omdat hij vreemd wil zijn of anders dan de meesten, maar omdat hij anders niet kan spreken wat hij spreken moet.
Ik heb vandaag in Ovidius gelezen van God Phoebus en Phaëton. Arme God Phoebus! Alle dagen gaat hij den steilen zonneweg tot vermaak van die akelig-kleine menschjes beneden en alle dagen wordt hij tegengewerkt door dien loggen draaienden hemel. En schorpioenen en kreeften en allerlei soort naar de hoogte gevallen ontuig maakt het hem lastig, zoodat hij blij is als hij uit kan rusten, beneden bij Thetis. En toch gaat hij elken morgen weêr dienzelfden steilen moeielijken zonneweg! Arme Phoebus! Die al zooveel last en verdriet heeft en dan nog veel meer verdriet krijgt van z'n eigen familie....
Arme dichter! Och, een vleeschelijke familie kan ook wel eens lastig zijn en iemand erg onprettig
| |
| |
maken in allerlei huiselijke kleinigheden; maar oneindig veel meer last heb ik van mijn andere broertjes en zusjes, mijn groote familie van hollandsche poëten.
En toch gaat God Phoebus iederen morgen dien steilen moeilijken zonneweg, door allerlei naar de hoogte gevallen ontuig.
Aug. 1884.
|
|