Mij komt het voor dat zij het wel mogen, maar dat zij het dan ook hebben aantezien als een jonger geslacht hun voorbij gaat en den strijd verder draagt.
Er is niets waar in onzen tijd de jeugd minder geschikt toe is dan tot stilstaan rondom den troon waarop een voldane grootheid zich heeft neergezet. Zij trappelvoeten van ongeduld; zij voelen dat onder de tijdelijke voldaanheid zelfs van den grootsten, niet de vaste grond gewonnen is waarop de toekomst kan bevolkt worden. Toch is dit wat zij wenschen: - vaste grond waarvan men gelooven kan dat hij een toekomst heeft.
Ik kan mij daarom de jeugd die rondom ons opgroeit niet anders als strijdbaar denken en de dichters waarin die jeugd belang stelt, moeten strijdbare dichters zijn.
Ik kan mij jeugd en dichterschap nauwelijks gescheiden voorstellen: de jeugd van het leven is vanzelf de tijd van de dichterlijke ontroeringen en het dichterschap ontwaakt erin en teert er eeuwig op.
Wie mijn geschriften leest zal zien dat ze van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap. De oorspronkelijke uiting van het dichterschap te handhaven tegen letterkundige en maatschappelijke, zedelijke en wijsgeerige, godsdienstige en wetenschappelijke geijktheid, tegen de retorica, was de onder telkens anderen vorm terugkeerende maar altijd eendere opgaaf. Strijdende voor dat dichterschap is de idee van een strijdbaar dichterschap mij bewust geworden.
De hier verzamelde opstellen vertoonen voor hun deel den kamp dien we gezamenlijk, meerendeels in De Nieuwe Gids, gevoerd hebben. Zij zijn De Oude Strijd. Mogen mijn tijdgenooten het mij ten goede houden dat het langgeleden tijdperk mij als niet meer dan een inleiding voorkomt, eerst tot