De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 134] [p. 134] X. Zooals ik eens op 't strand te hoog gestegen Vogel zag storten, en door schok verdoofd Met lamme vleugels lag ze, in 't zijlingsch hoofd Knipte een omsluierd oog mij angstig tegen - Tot, toen ik weerkwam op diezelfde plaats Stond ze op de voeten lichtlijk doorgebogen, Een klein stil licht scheen in haar heldere oogen Maar met haar lijfslast wist ze weinig raads - Toen, schoon was 't, hoe ze zich niet opwaarts gooide, Noch wild de vleugels machtloos kleppen deed, Het hoofd maar tilde, en van haar schouders gleed Het wiekenpaar dat ruischloos zich ontplooide, En, hellend, vol den wind van 't water ving, Zoodat ze, in schuine lijn omhoog gedragen, Juist van de duinrug 't ruig zich voelde omragen En zonk in 't dal waar stilte om 't helmgras hing - [pagina 135] [p. 135] Zooals die vogel heb ik, eens ontkrachte, Mij opgegeven aan dat stil beleid Dat wil dat elk die mat en machtloos leit Van hem zijn heil en nieuwe vreugd verwachte. Zooals die vogel heb ik, eens den geest En 't lijf gericht op 't stroomen van uw aêmen, Mijn vroegre kracht, Natuur, voelen beschamen Door u, daar krachtger gij mij zijt geweest. Zooals die vogel heb ik opwaarts drijvend Schoonheid gevoeld als 'k voormaals niet verstond. Van menschen-kracht en -grootheid zong mijn mond, Mijn pen was altijd eigen schoon beschrijvend. Nu zing ik u. Nu stijg ik nooit zoo hoog, - Als Ikarus, ai mij, op wassen vlerken - Maar in de glorie van uw aardsche werken Omspant me uw stralen-blauwe hemelboog. Vorige Volgende