De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 136] [p. 136] XI. In Holland zijn de zoete dampen welig Waaruit de warmte ontstaat die gronden zacht. Geen dikke nevel is 't en nare nacht, Maar in hun grijs is altijd zonlicht spelig. Daarom komt nooit hier lente uit felle kou In-eens, maar langzaam voorjaarsvreugd uit dampen. Men merkt die blijde dagen eerst als lampen Wier gloed in walm omsluierd branden zou. Zooals in heilge en geheimzinge scholing De nieuwling eerst door mindre leering gaat, Dan eindlijk voor het hoogst-verklaarbre staat: De Waarheid die behoedt voor álle doling, - Zoo rijst geen licht hier dan voor 't oog zich went Door veel schakeering aan zijn éene straling, Zoo straalt den leek eerst na veelvuldge maling Het schoon dat in zich hij die 't schildert kent. [pagina 137] [p. 137] Zoo, lief, komt uit zooveel geschreven beelden Uw beeld mij nader, waarheid van mijn geest, Licht van mijn liefde, en vroege voorjaarsfeest Mijns levens, nu zich laat de neevlen deelden Waardoor ik lang gehoopt heb wat ik nu Met stille vreugd als werklijk heb ervaren: Dat het alleen, mijn lief, uw oogen waren Wier licht ik volgde, al peinsde ik niet op u. Zooals op hoogen berg een lieve heilge De streek beheerscht, en 't zij dan licht of nacht, Tot haar stijgt elke dank en iedre klacht En elk gebed dat zij haar volk beveilge; Zoo stondt gij waar omlaag mijn leven lag; En smart en vreugd en dicht en daden stegen Tot u van wie zij doel en wijding kregen Voor ik u kende, ja voor ik u zag. Want waande ik niet een tijd u vreemd te wezen Terwijl ik toch dan u niets anders zocht? En heb 'k mij niet een tijd mèt u gedocht - En toch kon 'k weinig van uw wezen lezen. [pagina 138] [p. 138] Ik zocht en dwaalde en was wel heel alleen Op 't eind terwijl 'k u aldoor bij mij waande; Toen was 't of mij een stem te zien vermaande, En van mijn oogen vlood een nevel heen. Ik zag: de donkre laan mijns levens strekte Zich uit - hoe wijd? - maar midden-in kwaamt gij. Als een die 'k toen niet kende leekt gij mij, Maar toch hèr-kende, en of u zien mij wekte Tot gratie die ik droomende eens, een kind, Mij eigen voelde, maar in 't bosch verloren, Niet had gekweekt zoolang struweel en doren Mijn lijf vergroofden, en de wilde wind. En zoo dan kwaamt ge en leide uw hand in mijne. De paden helderden hun groenen zoom. Met mij was 't bosch als in dien kinderdroom En 'k vraag wat hemel mij zoo heerlijk schijne. Gij spraakt geen woord, maar o de lach waarmee Uw blik bemoedgend op mij nederdaalde. Maar o de vreugd waarmee gij ademhaalde Nu 'k op uw pas den mijnen maatgen deê. [pagina 139] [p. 139] Lief, 't bosch heeft uit? De menschensteden branden. Gij lokt me erheen en leert dat samengaan Schooner dan eenzaam dwalen is, of aan De wereldwegen staan met leedge handen. Gij leidt me erheen. Uw eigen stille trots, De kracht waar ge iedren tijd uw hart mee uitte, Werd zachtheid die mijn eigen hardheid stuitte, Werd deernis stroomende uit de sterke rots. Vorige