De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 132] [p. 132] IX. Hoe zit ik soms den middag door gebogen En zie naar 't landdorp en het hoog geboomt Dat stil en bladerloos den Hof omzoomt, En zoek het vragend door maar onbewogen. Ik liet die oogen soms wel wijder gaan En mijn gedachten vlogen onweerhouden Wanneer door stormen die dit hart niet rouwden Hun vleugels volgzaam schenen stil te staan. O tijdlooze aard, o ruimtenloos gewemel, Waarin ik daalde en rees een rustge ziel, Hoe slonk, hoe zonk, hoe duizelde ik en viel, In 't hart gewonde vogel, uit uw hemel. Ai mij, voelt eenmaal 't schepsel zich gescheurd Het hart ter steê waar zich hem 't liefste hechtte, Dan is het veel zoo hij 't den dood ontvechte, Dan is het weinig zoo hij weinig treurt. [pagina 133] [p. 133] O kern van leed. Uw groeikracht spruit de daden Uit, die de bloemen van mijn leven zijn. Is 't wonder dat wat groeit uit hartepijn Aan hemelvreugden schaars zich durft verzaden? Is 't wonder dat de loot in 't blauw niet stijgt - Niet hooger dan 't gedoogt zijn donkre wortel? En is het vreemd dat loof waarin de tortel Zich paart geen koningsaadlaar zetels twijgt? Altijd keert wat er stijgt naar de aarde weder En zoekt de droevigheid waar 't uit ontstond. Ik die mijn zon zoek buig in de eigen stond Ten droevige' oorsprong van mijn wording neder. Ik stijg en buig. O zoet geheim, o vreugd. Juist de eenge vreugd die 'k eindlijk heb gevonden. Tusschen uw hemel, o mijn ziel, en gronden Vondt ge u de blijving die u eeuwig deugt. Vorige Volgende