De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] III. Het dorp in sneeuw ligt als in oude tijden. Aanstonds lokt feestlijk stille en gele schijn Uit hooge vensters van elk kerkkozijn - Veel volk komt dan zijn oud geloof belijden. Het jaar heeft uit. Zijn arme dagduur kromp Zoo klein, zoo koud: nu kan hij niet meer korten. Een nieuw jaar komt. Zijn nieuwe dagen schorten Het kleed heenschrijdend langs dien dooden romp. Een nieuw jaar komt. De teelt van winters groenen: Leedrige prikkelhulst waar bes in roodt; De mistel die zijn doffre slippenloot En blanke kraal hangt, en daaronder zoenen De jonge knapen 't lief-ontloken kind; De spar die uit de sneeuw zijn groene naalden In huis voelt dragen - en geen ijzels praalden Zoo uit zijn ruigte stralende oogen blind [pagina 125] [p. 125] Als brand van zooveel kaarsen, van geschenken De kleur en 't goud, die de arme-kinderschaar Verbaasden tot zij, de armpjes vol, elkaar Verwondrend aanzien en knipoogend wenken - Die zijn zijn boden: liefde en nieuwe vreugd. Een nieuw jaar komt. Een kind is ons geboren. Een Balder was 't? Een Christus? Hoor, die koren Vervangen andre waar toch 't oude in heugt. Het oud gebouw laait met zijn blijde ramen, Maar 't oud geloof kreeg al een andren klank. In mij ook sproot uit de oude een nieuwe rank En draagt al bloemen met weer andre namen. Ik ook bloei meê. Ik ook vier in mijzelf 't Geheim van dood-zijn en uit dood verrijzen. Verrijs, mijn lente, en 'k zal uw Paschen prijzen, Schoon 'k daaglijks graven dooden bloemen delf. Vorige Volgende