De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] II. Hij lachte om d' aardschen straal en weende in schemer. Veel donkre gangen van zijn hart doorging Hij stom, verslagen; en zijn droom ontving Van heilbeloften 't dagende geschemer. Zijn hart, dat labyrinth, dat poelen-vol Zijn voet verborg die hij zoo graag zag schrijden, Deed hem, ontdaan, met sombren mond belijden Dat de eene zonde in ons tot zonden zwol. Zijn kronkelgangen mat hij hene en weder, Verbaasd om zooveel weegs, zoo uitkomstloos; Dan zat hij schreiend soms een korte poos En huivrend weer voor d' eigen afgrond neder. Als dan zijn stem den roepensklank verloor Van angst dat toch hem niet een machtger hoorde, Zonk hij in slaap en door zijn droomen gloorde Een beeld en dwaalde een straal zijn donker door. [pagina 122] [p. 122] Soms was 't een tuin waarin zijn oogen blijde Vier stroomen zagen: 't aardsche Paradijs. Veel vooglen kweelden er een hemelwijs. Twee schoone menschen gingen zijde aan zijde. Soms was 't een kruis waaraan in donkren nacht Een bleek gelaat met roode droppen straalde; En in den aardkring waar dat licht in daalde Knielde hij-zelf en 't menschhoofd lachte zacht. De droppen vielen, licht en donker roode, Uit slaap en zijde, tot een donkren plas. Totdat heel de aarde die rondom hem was Groende en het scheen dat diepe nevel vlode. Dan was ze opeens een klare zaal gelijk. De witte tooi hing fonklend op de lanen. Mannen doen 't pad door sneeuw naar 't huisje banen. Hoog hangt een vreemde en wondre ster te prijk. Hij volgt. In doeken ligt het Kind gewonden, In kribbe waarbij koe en ezel staan. De moeder ziet hij niet noch Jozef aan, Maar knielt en schreit: heb 'k eindlijk u gevonden! [pagina 123] [p. 123] Glimlachend straalt in 't zijne 't oog van 't kind. Ontwakend gaan mijn Vader de oogen open. Hij ziet van aarde en hart de paden loopen. En peinst wat raadsel hij in mijn oog vindt. Vorige Volgende