De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] IV. Mijn aardsche landen gaan den morgen tegen. Zoo donker is het op hun zoô geweest. Hij die dit eenmaal als het middaagt leest Zal niet gelooven aan wat nacht we ontstegen. Wij zijn een eenzaam, onverheugd geslacht. Ons deugd is dulden, en ons handlen hopen. Maar waar ooit schemers door ons donkers kropen Voelden we een dag ons nakroost voortgebracht. Wij zijn de wachters, ja, maar die op hoogen Toren in duistre waak een weerlicht zien Van atmosferen uit wier spel misschien Een heiloogst blijkt dien zij voorspellen mogen. Wij zijn de dragers, ook, maar die gebukt Naar droevgen grond daarop een spoor ontblooten, Er 't kruispunt zien waar duizend samenstooten, Tot hun de beek in 't bosch te ontvinden lukt. [pagina 127] [p. 127] Wij zijn de al-raders, maar voor wie elk teeken Van aarde en lucht en vraagbren menschegeest Zoo vaak heldre geheimen zijn geweest Dat wij klaar zagen wat gij vaag zult spreken. De donkren zijn we en om ons levens straalt Geen krans van licht als om úw hoofd zal ronden, Maar ziende in ons hebben we een kern gevonden Van vuur waarbij uw breedre gloor niet haalt. Vorige Volgende