De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] XX. Wees stil, mijn hart. 't Seizoen mag nog niet komen. De zee ligt blauw, maar leeg van streek tot streek. De vloot die voor den storm de Noord ontweek Is met aavrij eerst onlangs thuisgekomen. Onttakeld ligt ze wijd en zijd op 't strand. De vijzel knarst, en zevenspannig sjorren De paarden - die de voerlui vloekend porren - De schuit op rollen naar het hoogre zand. Het werkvolk woelt, spant strand langs streng en takel. Daar lost men tonnen, hier wordt grond bevloerd. Van 't hooge boord waar 't vlugge volk zich roert Klinkt zang en klank van stang en kettingschakel. 't Schuitengat stouwt men, waar de reeder staat, Vol schuit aan schuit er 't barre weêr te harden, Wanneer voor stormen die het schuim verstarden De wintergolf tegen de duinvoet slaat. [pagina 116] [p. 116] De zeelui, veilig bij den haard, gaan 's morgens De zee zien, boven aan de werf voor 't dorp, Merken van elke golf de witte worp, En hebben voor hun vaartuig weinig zorgens. Tot als het zoelt en 't water minder grauw Min harde brekers op het zand doet spoelen - Dan gaat weer 't volk aan strand en boord krioelen - Dan eerst zijn lucht en golven varensblauw. Vorige Volgende