De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] XVII. Zeg niet te snel dat onze schoonste dagen Maar korte vreugden tusschen smarten zijn. Zij zijn als kaarsen om wier stralenschijn Schemers van licht door donkre hoeken vagen. Zij zijn juweelen die een heel sieraad Rondom gerijd van mindre en duistre steenen Zooveel van d' eigen echten luister leenen Dat het als éen ster in uw borstkuil staat. Zij zijn de traan gelijk in 't toornig donker Van 't oog dat lot en leven haten wil. Wie 't hart verstaat ziet in zijn lichtgetril Van liefde 't onverdoofbare geflonker. Ik toen ik jong was wist niet of het smart Of vreugd was wat mij daaglijks teer deed beven; Maar fluisterde innigst ik: o 't schoone leven! - 't Was smart maar waarin vreugd weerspiegeld werd. [pagina 110] [p. 110] Ik heb het later soms wel uitgevonden, Toen 'k droef was niet, maar toen ik koud en leeg, Dat iedre smart van vreugde een weerschijn kreeg, En schoonheid prijzend vaak we in smarten stonden. Hoe had ik anders, lief, mijn leven ook, Ik die van leed mijn deel wel had, gedragen, Als niet in straling van mijn schoonste dagen Mijn droefste schemer lichtend onderdook. Vorige Volgende