De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] XVI. 1. Waar 't oude huis stond met de groene blinden En kalm de stroom om vlot en vlonder zwom, Kwamen wij toen de zon op 't hoogste klom En 't boomooft zwol van vrucht-zoetende winden. Vroeg als door 't hoog geboomt rondom den tuin Het zongoud zeefde brekende uit den nevel, Traden de stoep we af voor dien breeden gevel, Groette gevogelt uit omgroende kruin. De koele dauw lag op de bloemenperken Waarlangs wij schreden tot daar 't water blonk; De reiger wiekte er, kraaigekras weerklonk, En 't ruischte in 't riet van karrekieten-vlerken. [pagina 105] [p. 105] 2. Ik zat aan 't roer, gij met uw gouden haar En lenige armen deedt de riemen kraken: Daar ver was 't doel: die lage en roode daken, Haven, en schepen naast en door elkaar. De mist toog op. Tusschen hun rompen schoten Wij door naar 't dorpje, een jong en stralend paar. De drukte van den morgen groette ons daar: Geroep en zang en langsschietende booten. Terug weer rees de molen tusschen 't riet. Ons dorp en toren hief zich uit den polder. De tuin ontsloot zich duidlijker en volder. De ontbijtbel klepte al en wij marden niet. [pagina 106] [p. 106] 3. Wij gingen speelsch en luistrend op en neder In de elzenlaan die de open wei omsluit. Gij lei mij lachend menig inschrift uit En vondt met weemoed half-vergroeide weder. Toen op een bankje zittende voor 't gaas Waar kostbre vogels bonte halzen strekken, Zien we op het daakje tortels trekkebekken - Wij, half in droom, glimlachen naar elkaar. 4. Gij naamt het korfje met de kruim en brokken En hupte en vloog met opgeschorte kleed Naar waar mij scheen dat schauw in 't water gleed - Een oord van groen waar blanke zwanen trokken. Veel eenden dreven op de' omheinden vloed, Veel mosschen vlogen uit de omgroende holen, En alle vogels in het park verscholen Vlogen uw korfje en zoete hand te moet. [pagina 107] [p. 107] 5. Voor 't vlot waar zich de breede Maas nog rondde En 't riet beschermend kom en stroom omgaf, Legden we in 't zwemhuis ras de kleedren af, En riet en golf droeg van ons schaatren konde. We elkaar vervolgend kon eenzelvig man Wie 't doodstil huis aan de andre zij behaagde, Meenen dat stroomgod hier Najade jaagde Of 't Faunvolk uit was van den grooten Pan. 6. Tegen den muur waar abrikozen rijpen En de appelboom in 't hangen schaduw geeft, Lezen wij schoonheid die een dichter heeft, Wijl luid op 't tuinhuis warme musschen slijpen. Tusschen de vruchten, met een zwarten mond, Zaten wij dan en lachten warm en blijde: Takken vol vruchten ruischen ons ter zijde, Dof rollen rijpste naast ons op den grond. [pagina 108] [p. 108] 7. Was 't hier niet dat, terwijl de Meidoorn bloeide, Het wiegje stond waarin kraaloogig kind Naar takken lachte die de speelsche wind Dan hief dan daalde tot haar geur omvloeide, Die door haar droomen van dat vriendlijk jaar Misschien iets, lief, van de eigen zoetheid vleide Die meer verzomerd, éens, lief, voor ons beide In beeld bracht wat wij voelen voor elkaar? - Vorige Volgende