De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] XV. Namiddag. 't Was altijd de stille stond Waarin 't dagleven ebde en men in droge Ondiepte, of ver in zee op top van hooge Zandbank over zichzelf de waarheid vond. Dat is de tijd dat Pan slaapt en de Nymfen, De vogel slaapt en 't wild gedierte in 't bosch, Zaad spat uit buis, noch vrucht uit bolster los, Libel noch mug ontpopt uit larve of limfen. Ik zat dan uur aan uur in hoog vertrek, En las, en luisterde of zich niets liet hooren. Is 't ruischen nu als zeeschelp vlak aan de ooren? Dan ver koraal dat mij tot daden wekk'? - En elken dag hernam het daaglijksch leven Zijn loop en voerde me in zijn cirkel mee. En elken dag weer 't ruischen van die zee En ver heraut die 't schoon signaal kwam geven. [pagina 103] [p. 103] Op 't laatst vernam ik den deun van 't ruischen wel, En als een stem van d' andren oever schallend Weerklonk de maning die mij aarzloos vallend Van wal in boot, voerde naar 't levens-spel. En meengen zang en kamp van fiere maten Bestond en vierde ik, en triomf-geschrei Weergalmde uit schoonen mond en vrienden-rei, Vrienden en schoonen die daar aêmloos zaten. Maar spel werd ernst toen met een zilvren stem Wedijvrend speeltuig werd misbruikt als wapen. Onze eedle snaren sprongen aan de slapen. Hij schreide en toornde en ik beschimpte hem. Toen keerde ik heen en door mijn landen dwalend Zocht ik mij vrede en vond hem nimmermeer. Toen kwam ik hier in mijn namiddag weêr - Van zeeëbergen kwam een ruischen dalend. Zijn stem gelijk klonk stralend aan mijn oor. Van de oude liedren klonken de oude maten. Ik greep de harp die 'k eenmaal had verlaten En hief mijn stem op in 't beminde koor. Vorige Volgende