| |
| |
| |
XIII.
Als vlokken dwarlen en de dag vroeg endt
Is het de maand van blijde erinneringen.
Daar kindren eerst den goeden Heilge zingen
En dan naar 't Christuskind hun stem zich wendt.
Wijl vlokken daalden en lantarens geelden,
Daar in de stad ik kwam langs Jezus' kerk,
Glipte ik erin verdiept in 't vrome werk
Dat galm en licht en walm van wierook deelden.
Slipte ik eruit, een langs gaand die de hand
In 't bakje doopte van 't gewijde water -
De deur sloeg luid en met gewild geschater
Ruchtten twee knapen buitlend langs de wand.
De grachten trilden van weerkaatste lichten;
De glibberstraat blonk flauw elk schijnsel weer;
De helle stegen braakten keer op keer
De koopers die zich brug- en huiswaarts richtten;
| |
| |
De natte vlok trilde elk op hoofd en schoêr.
Sint-Niklaasavond. Bij ons thuis met mijter
En kromstaf kwam de eerwaardge Sint. Wie rijdt er
Op 't huis? De zwarte knecht. Mijn jongre broer
En zusjes beefden. 's Avonds uit de kamer
Naast de onze wekte ons schijnsel. Heerlijk bang
Kropen we bei ons bedje uit. Wang aan wang
Zagen wij witgedekt de tafel. Hamer
En zaag, bouwdoos en wagen, pop en paard.
Vader stond daar en zag het vriendlijk over.
Wij vluchtten blij en bang dien lieven - roover?
Een hemel kwam in onzen droom op aard.
Zoo bleef ook 't tweede feest mij voor de zinnen.
Een wintermorgen vroeg, voor dag begon,
Kwamen gevieren we in hansop en pon,
En ook bij gaslicht, de eigen kamer binnen.
En weer scheen 't licht, waar ook al Vader zat,
Zoo noodend op het heldre en witte laken;
Maar eer we er de gekrente broodjes braken
Sloeg Vader 't Boek op dat hij voor zich had.
| |
| |
De Roomschen, kindren, zei hij, gaan in donker
En kou vannacht door de besneeuwde buurt,
Om 't popje dat het Christuskind figuurt
Te zien in wieg en kerk bij kaarsgeflonker.
Zij brengen hulde, zinnebeeldig dan,
Aan 't Christuskind, en doen 't trots kou en duister;
Zoo moet ook elk wie 't Kind met liever luister
In 't hart verscheen het huldgen naar hij 't kan.
Toen, met die stem die zacht wist in te dringen,
Las hij dat halve hoofdstuk: Lukas twee
Vers éen tot twintig, dat altijd omgleê
Voor mijn verbeelding 't zilvren-lichte zingen,
Waarmee die englen terwijl 't Christuskind
In krib en stal lag waar zijn moeder 't baarde,
Het herders meldden met hun ‘Vrede op aarde!’
En dat er Een leeft die elk mensch bemint.
Niet heel het feest, de dag, de kerkgang, de avond
Waarop voor heel een arme-kinderschaar
De denneboom met duizend kaarsjes klaar,
Zijn donkre groen in schattenvracht begravend,
| |
| |
Getooid, en kaal, stond, - niets van heel dat feest
Heb ik mijn leven lang zoo schoon gevonden,
Als stal, als nacht, als sterren die daar stonden,
Als englenrei waar 't herdersvolk voor vreest.
En als mijn Vader toen me iets mee wou geven
Dat mij mijn leven niet begeven zou,
Hij deed het wel, maar niet naar hij het wóu
Is mij iets eeuwigs ervan bijgebleven.
Want als mijn kindren nu het Kerstmisfeest
Vieren, als ook dat van den goeden Heilig,
Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig,
Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest.
Want zooals kind uit vader wordt geboren
Maar zelf weer anders dan zijn vader is,
Zoo is zijn vreugd in mij een droefenis
En vreugd in mij kan hem niet toebehooren.
De tijden gaan. Wij zijn éenzelfd geslacht.
Maar andre bladers ruischen, andre harten.
O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten
Heb ik toch de aard een blijdschap voortgebracht.
| |
| |
Elk jaar gaat heen: elk jaar brengt zijn December.
En feestmaand blijft ze als onzen vaders eens.
Waar' vreugd die ons verheugt hun vol geweens,
Het leven is in alle vreugd ontember.
En alle liefde, en al wat vreugde geeft
Zal met de tijden en seizoenen duren;
Want allen zijn we in de eeuwigheid geburen,
En schoonheid leeft niet die niet eeuwig leeft.
|
|